GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.082.134/01
Rolnummer rechtbank : 361284 / HA ZA 10-918
Arrest van 7 februari 2012 (bij vervroeging)
[Naam], h.o.d.n. […], […] en […],
wonende te Haalderen, gemeente Lingewaard,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H. den Besten te Almere,
STICHTING WELZIJN INNOVATIEGROEP NEDERLAND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. A.P.M. van der Westerlaken te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 5 april 2011, waar het hof naar verwijst, is een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft plaats gevonden op 10 mei 2011. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd. De Stichting heeft de grieven bij memorie van antwoord (met een productie) bestreden. Hierna hebben partijen hun standpunten op 16 januari 2012 mondeling doen bepleiten aan de hand van pleitnotities. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben daarna arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het bestreden vonnis van 15 december 2010 in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.17) vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
2. Kort en zakelijk weergegeven gaat de zaak om het volgende.
(2.1) [appellant] heeft op verzoek van de Stichting (een goede-doelen-stichting, die, zoals [appellant] bekend was, voor de financiering afhankelijk was van subsidies en sponsoring door derden) op 10 maart 2009 een definitieve offerte uitgebracht voor de bouw van een website 'Op stap met oma', en wel voor een bedrag van € 23.240,70, inclusief btw. Na ontvangst van deze offerte heeft de Stichting per ommegaande per mail aan [appellant] bericht dat de Stichting het project aan financiers zou voorleggen en dat [appellant] op de hoogte zou worden gehouden van de ontwikkelingen.
(2.2) Per mail van 23 juli 2009 heeft de Stichting aan [appellant] bericht zoals (deels) is weergegeven in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2.9. In deze mail wordt aangegeven dat de kans groot wordt geacht dat het een 'go' wordt en dat de donaties goed lopen. De voorzitter van de Stichting, de heer [W], geeft als zijn inschatting dat de Stichting aan [appellant] zal gaan vragen rekening te houden met de bouw van de site in de periode september/oktober.
(2.3) Toen de subsidie en financiering (grotendeels) rond waren heeft er op 1 september 2009 een bespreking plaatsgevonden tussen de Stichting (de heer [W]), [appellant], de beheerder van de website en de tekenaar.
(2.4) Per mail van 2 september 2009 heeft de heer [W] aan [appellant] bericht dat er twee gegadigden voor het bouwen van de site over waren, onder wie [appellant]. Per mail van 3 september 2009 heeft de Stichting aan [appellant] laten weten dat de keuze op een ander was gevallen.
(2.5) [appellant] heeft vervolgens een procedure tegen de Stichting aanhangig gemaakt, waarbij hij schadevergoeding heeft gevorderd ten bedrage van € 21.980,-- inclusief btw. Dit bedrag is opgebouwd uit voormeld offertebedrag minus de bespaarde kosten.
(2.6) De rechtbank heeft in het thans bestreden vonnis als volgt geoordeeld, zakelijk weergegeven:
(i) Er is tussen partijen geen overeenkomst tot stand gekomen.
(ii) De Stichting heeft onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant] en het mede door haar bij hem opgewekte vertrouwen op onaanvaardbare wijze beschaamd.
(iii) Nu er geen overeenkomst tot stand is gekomen ziet de rechtbank geen aanleiding om het gevorderde offertebedrag toe te wijzen.
(iv) Vaststaat dat [appellant] € 1.500,-- aan kosten heeft gemaakt voor het maken en aanpassen van de offerte en het bijwonen van meetings. Dit bedrag zal worden toegewezen.
(v) Verdere schade, doordat [appellant] naar zijn zeggen andere opdrachtgevers heeft afgehouden, heeft hij niet concreet kunnen maken. Ook het mislopen van andere opdrachten heeft hij onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het feit dat hij al per 6 augustus 2006 een bijstandsuitkering heeft aangevraagd.
(vi) Vervolgens heeft de rechtbank de Stichting veroordeeld tot betaling van € 1.500,--, met wettelijke rente. De proceskosten zijn daarbij gecompenseerd.
3. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft zijn vordering verminderd met het toegewezen en reeds betaalde bedrag van € 1.500,- met rente, omdat de Stichting te kennen had gegeven dat dit bedrag niet zal worden teruggevorderd. Voor het overige heeft hij zijn vordering gehandhaafd.
4. [appellant] klaagt met deze grieven over het oordeel van de rechtbank dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, een en ander zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis. Deze grieven worden verworpen. Het hof is het eens met de betreffende overweging van de rechtbank. Hetgeen [appellant] daartegen in hoger beroep heeft ingebracht, maakt dit oordeel niet anders, zoals hierna verder zal worden toegelicht. De omstandigheid dat de offerte (het aanbod) tot stand is gekomen na diverse besprekingen waarin tot in detail is gesproken over de uit te voeren werkzaamheden, waarna [appellant] een offerte heeft gemaakt met een zeer scherpe prijsstelling, doet niet af aan het feit dat het nog steeds (slechts) om een 'aanbod' ging (in de zin van artikel 6:217 BW), welk aanbod moet worden aanvaard wil een overeenkomst tot stand komen.
5. Een 'aanvaarding' door de Stichting van dit aanbod heeft niet uitdrukkelijk plaats gehad. Dit is niet in geschil. Naar het hof begrijpt betoogt [appellant] dat hij desondanks uit de gedragingen van de Stichting redelijkerwijs heeft mogen begrijpen (in de zin van artikel 3:35 BW) dat zijn offerte was aanvaard, onder voorbehoud van financiering. Dit betoog wordt verworpen, gelet op de feitelijke gang van zaken, zoals mede blijkend uit de e-mailwisseling.
6. Duidelijk was voor partijen dat het project (de website) zonder financiering niet door kon gaan en dat (daarom) in de financieringsfase (vrijwel) alle aandacht daarop was gericht. Ook was voor zowel de Stichting als voor [appellant] duidelijk dat zijn offerte nodig was om als basis te dienen voor de aanvraag van subsidie (zie onder meer de mail van 30 januari 2009 - productie inleidende dagvaarding - , waarin de Stichting schrijft: "(...) Vooralsnog staat de bouw van de site gepland in augustus 2009. Dit is het moment waarop de financiering rond moet zijn. In november staat nu de lancering van de site gepland, maar dit moeten we uiteraard nog afstemmen met degene die de site bouwt. Op vrij korte termijn hebben we een inschatting van de kosten nodig, welke immers meegenomen moeten worden in het project/financieringsplan....).".
Het vervolgens aanvragen van de definitieve offerte in deze fase moet in dit licht worden gezien. Verder verdient opmerking dat de tekst van de mail van 30 januari 2009 een aanwijzing vormt dat nog niet vast stond wie de site ging bouwen ("...nog afstemmen met degene die de site bouwt...".). De mail van de Stichting naar aanleiding van de ontvangst van de definitieve offerte op 10 maart 2009 (zie rechtsoverweging 2.1 van dit arrest) heeft in dit verband vervolgens weinig toegevoegde waarde en spreekt slechts over 'het voorleggen aan financiers'. De mail van 23 juli 2009 op het moment dat financiering in zicht komt (zie rechtsoverweging 2.2 van dit arrest) spreekt over een 'inschatting' en 'gaan vragen' en is ontoereikend om daaraan, mede gelet op het voorgaande, het gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat de offerte was aanvaard door de Stichting.
7. Het hof begrijpt overigens wél dat [appellant] min of meer verwachtte dat 'het wel goed zat', zoals ook de rechtbank (in wat andere bewoordingen) in rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis heeft overwogen, maar deze persoonlijke indruk is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om de Stichting aan de offerte gebonden te achten op grond van artikel 3:35 BW. Anders gezegd: In de gegeven omstandigheden heeft [appellant] niet redelijkerwijs mogen menen dat de offerte door de Stichting was aanvaard onder voorbehoud van financiering.
Het aanbod van [appellant] om mevrouw [H] en hemzelf als getuigen te horen wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. Mw [H] is niet betrokken geweest bij voormelde fase en kan, naar het hof begrijpt, slechts iets zeggen over hetgeen is voorgevallen bij het gesprek van 1 september 2009 (zie rechtsoverweging 2.3 van dit arrest). Zelfs al zou zij de door [appellant] gestelde verbazing en verwachtingen bevestigen, dan nog is daarmee nog steeds geen aanvaarding van de offerte komen vast te staan. Ten aanzien van [appellant] heeft te gelden dat er, naast hetgeen hiervoor reeds is besproken, geen te bewijzen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat sprake is geweest van aanvaarding van de offerte. Derhalve zal ook hij niet gehoord worden als getuige.
8. Met grief III klaagt [appellant] erover dat hem slechts een schadevergoeding van € 1.500,-- (het negatieve contractsbelang) is toegekend. [appellant] stelt dat hij veel meer schade heeft gehad, te weten (a) geen opdrachten in die periode (naar het hof begrijpt september en oktober 2009), (b) opdrachtgevers eerder gemeld dat hij geen zaken in die periode met hen kon doen, (c) geen inkomen in die periode waardoor [appellant] gebruik heeft moeten maken van een lening van de sociale dienst die hij nu moet aflossen.
9. Bij de beoordeling hiervan dient thans uitgangspunt te zijn het in hoger beroep onbestreden oordeel van de rechtbank, dat de Stichting onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant] en het mede door haar bij hem opgewekte vertrouwen op onaanvaardbare wijze heeft beschaamd, zodat zij de onderhandelingen niet had mogen afbreken zonder aan [appellant] schadevergoeding te betalen.
10. De rechtbank heeft hiermee geoordeeld dat de Stichting de onderhandelingen niet had mogen afbreken zonder de schade te vergoeden. De rechtbank heeft daarbij kennelijk, mede gelet op rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis, het oog gehad op het zogenaamde negatieve contractsbelang. In dat kader kan in beginsel aanspraak worden gemaakt op vergoeding van kosten, zoals toegewezen, alsmede de schade wegens misgelopen opdrachten.
Zoals de rechtbank op goede gronden in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis heeft overwogen heeft [appellant] in eerste aanleg niet concreet gemaakt dat hij schade heeft geleden wegens gemis aan andere opdrachten. Ook in hoger beroep heeft hij deze schade niet nader onderbouwd. Hij komt daarom niet in aanmerking voor vergoeding van schade wegens misgelopen opdrachten.
11. Voor vergoeding van gederfde winst (het positieve contractsbelang) ziet het hof in voormeld samenstel van feiten geen grond. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is het afbreken van onderhandelingen dusdanig in strijd met het opgewekte vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen, dat het positieve contractsbelang vergoed dient te worden. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Voor zover in de vordering van [appellant] (tot vergoeding van de offertesom minus kosten) een vordering wegens gederfde winst moet worden gelezen, moet deze reeds hierom worden afgewezen. Daar komt bij dat de rechtbank - in hoger beroep onweersproken - in rechtsoverweging 4.4 heeft geoordeeld dat de rechtbank (bij gebreke van een overeenkomst en gelet op de afhankelijkheid van financiering) geen aanleiding ziet om de vordering tot betaling van de offertesom toe te wijzen. Hiertegen is geen, althans geen voldoende kenbare, klacht geformuleerd, zodat dit oordeel vast staat en ook hierom de gevorderde offertesom minus kosten niet toewijsbaar is.
12. Het argument als bedoeld onder 8 (c) heeft niet geleid tot een daarop betrekking hebbende vordering, zodat dit argument verder onbesproken zal blijven. Grief III wordt verworpen.
13. Grief IV betreft een klacht over de compensatie van proceskosten in eerste aanleg. Deze grief faalt eveneens, nu partijen in eerste aanleg over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
14. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De in hoger beroep (verminderde) vordering is niet toewijsbaar. Hierbij past een kostenveroordeling ten laste van [appellant]. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft - HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2010;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 649,-- aan verschotten en € 3.576,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst af het in hoger beroep anders gevorderde;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.C.N.B. Kaal en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012 in aanwezigheid van de griffier.