GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 11 januari 2012
Zaaknummer : 200.095.643/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-672
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.C. Peterse te ’s-Gravenhage,
Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd de ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.H. Kramer te Bergen op Zoom.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 14 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juli 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 28 november 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 28 november 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 7 december 2011 een faxbericht van diezelfde datum ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 7 december 2011 mondeling behandeld, tezamen met de zaak met rekestnummer 200.096.423/01 (betreffende het gezag over na te noemen minderjarige).
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw M.A.Y. Fierstra (teamleider) en mevrouw M. Goddijn (gezinsvoogd) namens Jeugdzorg.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 21 april 2011.
Bij tussenbeschikking van 21 april 2011 zijn de ondertoezichtstelling van na te noemen minderjarige en de aan Jeugdzorg verleende machtiging na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (crisis)pleegzorg verlengd van 28 april 2011 tot 15 juli 2011, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 18 maart 2011.
Bij de bestreden beschikking zijn de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarige en de aan Jeugdzorg verleende machtiging na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 15 juli 2011 tot 28 april 2012, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 18 maart 2011. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 15 juli 2011 tot 28 april 2012, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van Jeugdzorg af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige ten onrechte heeft verlengd. Zij voert daartoe aan dat de minderjarige niet dusdanig bedreigd wordt in haar ontwikkeling bij de moeder thuis, dat het noodzakelijk is om de uithuisplaatsing van de minderjarige voort te laten duren. Volgens de moeder kan de behandeling en begeleiding van de minderjarige ook vanuit een ambulante setting geboden worden en is zij bereid om daaraan mee te werken. Verder stelt de moeder dat uit het onderzoek van FORA weliswaar aanwijzingen naar voren komen dat de minderjarige kampt met KOPP-problematiek, maar dat hiermee nog niet is gezegd dat daar werkelijk sprake van is. Ook blijkt daaruit niet dat de minderjarige hiervoor zou moeten worden opgenomen in een psychiatrische instelling als Curium. Tot slot wijst de moeder erop dat de uithuisplaatsing de minderjarige erg zwaar valt en zij graag terug naar huis wil. De moeder vindt het derhalve in het belang van de minderjarige dat de uithuisplaatsing wordt opgeheven. Ter zitting van het hof heeft de moeder nog verklaard dat zij een nader psychologisch onderzoek niet nodig vindt. Dit onderzoek zal veel energie vergen, terwijl ook via de gezinsbegeleiding meer zicht zal komen op het leven van haarzelf en de minderjarige, aldus de moeder.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er thans nog voldoende zorgen in de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige bestaan. Volgens Jeugdzorg blijkt uit het rapport van FORA dat de minderjarige een geïsoleerd bestaan heeft geleid, veel in het geheim moest gebeuren en zij geen gezond beeld van haar vader heeft kunnen ontwikkelen. Daarnaast is de minderjarige als kind belast geraakt met de psychische problematiek van de moeder. Ondanks het feit dat de moeder haar gedeelte van het FORA-onderzoek heeft geblokkeerd, staat het voor Jeugdzorg vast dat hiervan sprake is. Jeugdzorg is van mening dat de moeder, alvorens bezien kan worden of een eventuele thuisplaatsing van de minderjarige haalbaar is, hulpverlening voor zichzelf moet inroepen. Verder is Jeugdzorg van mening dat een behandeling voor de minderjarige binnen een psychiatrische setting op dit moment niet aan de orde is, nu de bereidheid van de minderjarige om mee te werken aan een dergelijke behandeling ontbreekt en het feit dat er geen sprake is van manifeste psychiatrische problematiek bij de minderjarige zelf. Jeugdzorg acht het van belang dat de minderjarige eerst ruimte krijgt om in een neutrale setting aan haar KOPP-problematiek te werken. Tot slot stelt Jeugdzorg dat de behandeling van de minderjarige niet in de thuissituatie kan plaatsvinden, omdat de moeder haar eigen problematiek en de invloed hiervan op de ontwikkeling van de minderjarige ontkent, geen hulpverlening voor zichzelf accepteert en constant in strijd is met alle betrokken instanties. Jeugdzorg acht het risico dat de moeder haar deuren weer sluit of onvoldoende inzicht toont om mee te kunnen werken aan de noodzakelijke hulpverlening – bij thuisplaatsing van de minderjarige – dan ook erg groot. Ter zitting van het hof heeft Jeugdzorg nog verklaard dat de moeilijkheden van de minderjarige in haar behandelgroep het gevolg zijn van de geïsoleerde opvoeding, hetgeen niet valt te voorkomen.
6. De vader heeft ter terechtzitting gesteld dat de minderjarige het weliswaar in de behandelsetting moeilijk heeft, maar dat dit wel noodzakelijk voor haar is om een juist mensbeeld te krijgen. Het lijkt op dit moment ook de goede kant op te gaan met de minderjarige, aldus de vader.
7. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, nog bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit¬ting is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing thans noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat uit het FORA-rapport van 2 augustus 2011 blijkt dat de minderjarige bedreigd wordt in zowel haar sociale- als in haar emotionele ontwikkeling. Het onderzoek geeft aanwijzingen voor KOPP-problematiek (kinderen van ouders met psychiatrische problemen) bij de minderjarige; de minderjarige heeft een sterke controlebehoefte, vertoont geparentificeerd gedrag ten opzichte van haar moeder, heeft een wantrouwende houding jegens de buitenwereld en heeft een weinig open houding naar anderen. Ook blijkt uit het rapport dat de minderjarige blijk geeft van volwassen verantwoordelijkheden (zorgen voor de moeder) en dat de beleving van de moeder haar werkelijkheid lijkt te zijn geworden. Dat de bevindingen van het onderzoeksrapport niet juist zouden zijn, is niet gebleken. De moeder heeft niet, althans onvoldoende concreet aangegeven welke onderzoeksbevindingen onjuist zijn en op welke gronden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de deskundigen aan de hand van die onderzoeksbevindingen gegeven beantwoording van de aan hen voorgelegde vraagstelling, in het bijzonder waar het betreft het antwoord op de vragen of de minderjarige in haar ontwikkeling wordt bedreigd indien zij niet uithuis wordt geplaatst en of er nog mogelijkheden op het gebied van hulpverlening en behandeling zijn om uithuisplaatsing te voorkomen. Gelet op het voorgaande acht het hof verdere behandeling voor de minderjarige dan ook noodzakelijk. Deze hulpverlening kan, ondanks het feit dat een continuering van de uithuisplaatsing zijn weerslag heeft op de minderjarige, echter niet in de thuissituatie bij de moeder plaatsvinden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat vooralsnog niet is gebleken dat de moeder inzicht heeft in haar eigen problematiek en de invloed hiervan op de ontwikkeling van de minderjarige ontkent. Ook accepteert zij geen hulpverlening voor zichzelf. Daarbij is het voor de minderjarige belangrijk is om – los van haar moeder – haar eigen identiteit te kunnen ontwikkelen en de ruimte te krijgen om een eigen mening en visie te vormen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
9. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van Kempen, Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2012.