ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3714

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.405-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Dupain
  • M.A.F. Tan – de Sonnaville
  • A.V. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie en behandeling van een t.b.s.-er

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie en behandeling van [appellant], die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. [appellant] heeft zijn gevangenisstraf van twee jaar uitgezeten en stelt dat hij ten onrechte niet in vrijheid is gesteld na het uitzitten van zijn straf. Hij vordert schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, omdat hij in de periode van 1 maart 1994 tot 11 april 1996 niet in een tbs-kliniek is geplaatst en niet is behandeld. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en vastgesteld dat er in de betreffende periode geen wettelijke grondslag was voor plaatsing in een gevangenis, zolang de veroordeling tot gevangenisstraf nog niet onherroepelijk was. Het hof oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet in vrijheid te stellen, aangezien hij zich nog in voorlopige hechtenis bevond. De eerste grief van [appellant] faalt, evenals de tweede grief die betrekking heeft op de periode van 1 oktober 1995 tot 11 april 1996. Het hof concludeert dat [appellant] wel degelijk een behandeling heeft ondergaan en dat de grieven van [appellant] niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.058.405/01
Zaak-/rolnummer rechtbank:158528/HA ZA 01-1216
Arrest d.d. 7 februari 2012
inzake
[appellant]
wonende te Swalmen, gemeente Roermond,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H. Westendorp te `s-Gravenhage,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 17 februari 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 november 2009, dat door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen is gewezen. Bij memorie van grieven heeft de Staat twee grieven tegen dat vonnis opgeworpen, welke de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. De Staat heeft stukken overgelegd en er is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” een aantal feiten vastgesteld, waartegen niet is opgekomen. Ook het hof gaat van die feiten uit. Met inachtneming daarvan gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1. [appellant] is bij arrest van het gerechtshof te `s Hertogenbosch d.d. 13 december 1993 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar met aftrek, terzake van, kort gezegd, gijzeling en verkrachting van zijn ex-vrouw. Daarnaast is hem de maatregel van ter beschikking stelling met verpleging van overheidswege opgelegd (hierna: tbs).
1.2. Op 25 oktober 1994 is dit arrest onherroepelijk geworden door de verwerping van het cassatieberoep dat [appellant] daartegen had ingesteld.
1.3. [appellant] bevond zich op 25 oktober 1994 (in het kader van voorlopige hechtenis) in een huis van bewaring. Vanaf die datum verbleef hij daar als zogeheten t.b.s.-passant.
1.4. Vanaf 11 augustus 1995 tot 11 april 1996 verbleef [appellant] in het Dr. F.S. Meijers Instituut (de huidige tbs-kliniek Flevo Future te Utrecht; hierna: het M.I.), eerst in de vestiging Utrecht (tot 29 december 1995) en daarna in de vestiging Amsterdam. De periode van 11 augustus 1995 tot omstreeks 1 oktober 1995 was [appellant] in het M.I. in het kader van selectie.
1.5. Per 11 april 1996 is [appellant] in het kader van de tbs in de prof. W.P.J. Pompekliniek geplaatst. Op 3 november 2000 is de maatregel van tbs geëindigd.
2. [appellant] vordert in dit geding een schadevergoeding van € 15.088,19 met rente en kosten, op grond van onrechtmatige daad van de Staat door hem in de periode van 1 maart 1994 tot 11 april 1996 niet in een tbs-kliniek te plaatsen en hem in die periode niet te behandelen.
3. Na verweer van de Staat heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en daartegen komt [appellant] op met zijn beide grieven.
4. De eerste grief heeft betrekking op het verblijf in het huis van bewaring in de periode van 1 maart 1994 tot 25 oktober 1994.
Op 1 maart 1994 had [appellant] zijn gevangenisstraf uitgezeten; volgens [appellant] is hij toen ten onrechte niet in vrijheid gesteld en zelfs niet overgeplaatst naar een gevangenis met een minder streng regime dan een huis van bewaring. Voorts had de Staat zich, aldus nog steeds [appellant], ervoor moeten inspannen [appellant] in een inrichting te plaatsen of had een aanvang met zijn behandeling moeten worden gemaakt.
5. [appellant] miskent dat er, zoals de rechtbank terecht overwoog, in de betreffende periode geen wettelijke grondslag bestond voor plaatsing in een gevangenis zolang de veroordeling tot gevangenisstraf nog niet onherroepelijk was. [appellant] miskent eveneens dat plaatsing in een inrichting op de voet van art. 557 lid 1 Sv niet mogelijk is, voordat de tbs-maatregel onherroepelijk is geworden. Tot 25 oktober 1994 bevond [appellant], die cassatie had ingesteld tegen het arrest van het hof, zich nog steeds in voorlopige hechtenis. Van de Staat kon niet verlangd worden dat hij reeds tijdens de duur van de voorlopige hechtenis een aanvang maakte met een behandeling van [appellant]. Teneinde [appellant] te behandelen had hij eerst geselecteerd moeten worden en pas op het moment waarop het arrest onherroepelijk was geworden, ontstond daarvoor een wettelijke grondslag.
Evenmin is onrechtmatig dat de Staat [appellant] in deze periode niet in vrijheid heeft gesteld. [appellant] bevond zich, zoals gezegd, nog steeds in voorlopige hechtenis, waartoe de strafrechter bevel had gegeven.
De eerste grief faalt dan ook.
6. De tweede grief betreft de periode van 1 oktober 1995 tot 11 april 1996.
Weliswaar, zo betoogt [appellant], geldt een verblijf in het M.I. anders dan ter selectie in beginsel niet als deel van een passantentermijn en is dat verblijf (dus) niet onrechtmatig, maar aangezien er in dit geval geen of nauwelijks behandeling heeft plaatsgevonden, moet op dat uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] naar voren gebracht, dat de activiteiten in het M.I. niet verschilden met die in het huis van bewaring, dat hij geen psycholoog of psychiater heeft gezien en dat de officier van justitie bij de verlengingszitting voor de tbs zelf heeft gezegd dat de periode in het M.I. niet meetelt als behandelingsperiode.
7. De Staat heeft ter bestrijding van deze stelling een aantal stukken overgelegd.
7.1. Uit het opnameverzoek van het M.I. aan de Pompekliniek d.d. 15 november 1995 valt af te leiden dat [appellant] in het M.I. (locatie Utrecht) is geplaatst op een afdeling waar binnen een sociotherapeutisch milieu de activiteiten zoveel mogelijk gezamenlijk plaatsvinden. De psycholoog J.W. Wouda vermeldt als bevinding (pagina 12 van de brief) (onder meer) dat voor [appellant] te denken valt aan een traject waarbinnen hij wellicht te motiveren is om meer openheid, toegankelijkhed en begeleid- en behandelbaarheid te tonen ten aanzien van hem – mogelijk – belastende zaken en spanningsbronnen zoals: nieuwe relatievorming, rentree binnen het sociale en familiale netwerk, herintrede op de arbeidsmarkt en tegenvallers als gebeurtenissen een andere loop krijgen dan hij zich voorstelt en wenst. Een dergelijk traject kan heel goed in een sociotherapeutisch milieu worden doorlopen. [appellant] bevond zich daarin en er is geen enkele aanwijzing dat hij na 1 oktober 1995 op een andere afdeling van de locatie Utrecht terecht is gekomen, waar van een dergelijk milieu geen sprake was. Integendeel, uit een aanvullend gedragsobservatieverslag van de sociotherapie over de periode van 29 september 1995 tot en met 29 december 1995 volgt dat de sociotherapie ook na de selectie is doorgegaan. Op 29 december 1995 is [appellant] overgeplaatst naar de locatie van het M.I. in Amsterdam.
7.2. In het behandelplan van 22 februari 1996, opgesteld door het M.I. op de locatie Amsterdam, wordt onder de behandelvoorstellen (onder meer) vermeld, dat men een betere werkrelatie (dus betere behandelrelatie) moet krijgen, dat van [appellant] verwacht mag worden dat hij zoveel mogelijk deelneemt aan de groeps-aktiviteiten, waarbij hij teruggekoppeld krijgt wat hij laat zien en dat het er met name omgaat of hij zich grenzen laat stellen. In de bij dat plan gevoegde verzamel-rapportage sociotherapie van dezelfde datum wordt antwoord gegeven op de vraag welke sociotherapeutische doelen in de voorafgaande periode golden. Als eerste doel wordt vermeld de observatie van het gedrag van [appellant], vooral hoe hij is als hem iets tegenzit. Dit past geheel in hetgeen is vermeld in het voor [appellant] gedachte traject over de behandelbaarheid ten aanzien van tegenvallers als gebeurtenissen een andere loop krijgen dan hij zich wenst. Als tweede doel wordt genoemd het verbeteren van de werkrelatie en te komen tot samenwerking, waartoe [appellant] deel zal moeten nemen aan activiteiten.
7.3. In de ontslagbrief van het M.I. van 9 april 1996 wordt vermeld, dat na een moeizame start van de behandeling een werkrelatie is ontstaan en dat doelen van de behandeling in de voorafgaande maanden waren het vergroten van de mogelijkheden om behoeftebevrediging uit te stellen en [appellant] zover te krijgen dat hij de rechten van anderen respecteert en hun belangen niet zonder meer aan zijn eigen doelen ondergeschikt maakt.
8. Uit deze stukken volgt zonder meer, dat [appellant] wel degelijk een behandeling heeft ondergaan. Dat hij “geen psycholoog of psychiater heeft gezien” anders dan in het kader van de selectie, doet daaraan niet af, evenmin als de gestelde (door de Staat betwiste) opmerking van de officier van justitie bij de behandeling ter zitting.
Dit betekent dat ook deze grief faalt.
9. Aangezien beide grieven stranden, zal het vonnis worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 455 aan griffierechten en op € 894 aan salaris voor de procureur, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na de dag van dit arrest;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan – de Sonnaville en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012 in aanwezigheid van de griffier.