5.1 Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling dient vooropgesteld te worden dat de stelling van de UvA (antwoordmemorie na verwijzing sub 10) dat de vordering van [appellant] voor afwijzing gereed ligt omdat hij het kennelijk niet nodig heeft gevonden de verweren van de UvA inzake onrechtmatigheid en causaliteit nader te bestrijden, geen doel treft. Bij conclusie van antwoord heeft de UvA de bij dagvaarding gestelde onrechtmatige daad slechts zijdelings in punt 23 weersproken (vgl. punt 11 waarin onder het kopje “overzicht verweermiddelen” de summiere betwisting van de gestelde onrechtmatige daad zelfs niet wordt genoemd) en het causaal verband betwist. Bij conclusie van repliek heeft [appellant] in voldoende mate gerespondeerd op het (uiterst summiere) verweer van de UvA, daarbij tevens uitdrukkelijk een beroep doende op schending van de zorgplicht van de UvA in haar hoedanigheid van werkgever. Bij pleidooi - pleitnota sub 4 - heeft hij zijn stellingen gehandhaafd onder verwijzing naar de in rov. 2.4 genoemde uitspraak. Waar de rechtbank zich in haar in rov. 3.3 genoemde vonnis beperkt had tot het beroep op verjaring van de UvA, mocht [appellant] zich, mede in aanmerking genomen het weinig specifieke verweer van de UvA in eerste aanleg, er vervolgens bij memorie van grieven toe beperken zijn pijlen daartegen te richten; bij gegrondbevinding van (één van) zijn grieven zou de positieve zijde van de devolutieve werking de rest doen: het hof diende de grondslagen van zijn vordering te beoordelen.
5.2 Hoewel op de voet van artikel 7:615 BW artikel 7:658 BW niet rechtstreeks van toepassing is op de rechtsverhouding tussen [appellant] en de UvA, heeft de Centrale Raad van Beroep niettemin voor de invulling van de jegens een ambtenaar in acht te nemen zorgplicht en voor de aansprakelijkheid wegens schending van die zorgplicht aansluiting gezocht bij het civiele recht, zie CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072. In latere jurisprudentie heeft de CRvB deze lijn gehandhaafd, laatstelijk CRvB 1 december 2011, LJN BU6997. De Raad formuleerde deze norm “die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde” als volgt: “(v)oorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.”
Gelet hierop en op de stellingen van [appellant] zal het hof zijn vordering beoordelen op de grondslag van artikel 6:162 in verbinding met artikel 7:658 BW.
5.3 In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2005, LJN AR6657, overwoog het hof in zijn arrest van 16 februari 2007:
“4.4.(...) De Hoge Raad heeft (…) overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:658 BW vereist is, dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico's die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psychische schade. (…) Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en is sterk individueel bepaald. Onder gelijke omstandigheden zal de ene persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en kan bijvoorbeeld een minder goede lichamelijke conditie maken dat iemand minder goed bestand is dan normaal tegen de eisen die zijn werkzaamheden aan hem stellen, zodat de werkdruk als te zwaar - als stress - wordt ervaren. Dat betekent dat [eiser], die stelt dat hij door zijn werk stressklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers, wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, kan niet gezegd worden dat zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt.” Deze overweging is te kennen uit de conclusie van A-G Verkade voor HR 5 juni 2009, LJN BI1508, bij welk arrest de HR het cassatieberoep tegen ’s hofs arrest verwierp.
5.4 Het hof neemt deze overweging, die hij ook heeft toegepast in zijn arrest van 7 juli 2009, LJN BJ3803, ook voor de onderhavige zaak tot uitgangspunt. Samengevat houden de stellingen van [appellant] immers in dat de UvA haar zorgplicht als werkgever jegens hem heeft geschonden, dat hij door de ziekmakende, stresserende, werkomstandigheden arbeidsongeschikt is geworden en hij vervolgens is ontslagen. [appellant] stelt dat hij daardoor in een bodemloze depressie is gevallen met jarenlange opname in een psychiatrische kliniek als gevolg. Het hof tekent daarbij aan, met name gelet op hetgeen door de UvA in aansluiting op haar verweren in eerste aanleg wordt opgemerkt bij haar antwoordakte na verwijzing onder randnummers 6 en 7, dat volgens vaste jurisprudentie sedert de arresten van de HR van 8 februari 1985, LJN AG4960 en AG4961, een eventuele predispositie aan de zijde van [appellant] aan het aannemen van causaal verband niet in de weg staat..Dit is slechts anders ingeval van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer zich van zijn kant – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en privé-moeilijkheden – onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces (HR 4 november 1989, LJN AB8920). In het onderhavige geval zijn dergelijke bijzondere omstandigheden evenwel gesteld noch gebleken. Het is echter evenzeer overeenkomstig vaste rechtspraak, zie o.m. HR 23 juni 2006, LJN AW6166, “op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer (…) te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren.”
5.5 Voor aan het causale verband te stellen “bijzondere eisen (…) in lijn met de jurisprudentie van de CRvB” zoals door de UvA verdedigd bij haar antwoordakte na verwijzing sub 7, voor zover die verder gaan dan onder 5.3 en 5.4 aan de orde gekomen, ziet het hof geen steun in het recht. In aanmerking genomen het vermelde in conclusie van dupliek sub 9 verdedigt de UvA kennelijk (terecht) niet langer het bij conclusie van antwoord sub 23 door haar verdedigde criterium van “excessieve of abnormale werkomstandigheden, zodanig dat deze naar objectieve maatstaven tot (psychische) arbeidsongeschiktheid moesten leiden.”
5.6.1 Het hof destilleert uit de in zoverre niet weersproken stellingen van [appellant] en de door hem overgelegde stukken, waaronder het ontslagbesluit van 7 april 1997 (prod. 8 bij inleidende dagvaarding) de in rov 2.4 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam, Sector Bestuursrecht, van 27 maart 2000 en het door de UvA niet betwiste verslag van [A] van 1 maart 2005 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding), samengevat de volgende (gang van) zaken. Daarbij tekent het hof aan dat de UvA er met name in haar conclusie van dupliek in eerste aanleg, waar zij onder 12 en 13 de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bespreekt, geen blijk van geeft de door de rechtbank in aanmerking genomen “feiten en omstandigheden” of de overwegingen van de rechtbank te bestrijden. Integendeel, in die conclusie die (op de “feiten en omstandigheden” gebaseerde) overwegingen tot uitgangspunt nemend betwist de UvA (slechts) dat daaruit volgt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] of in strijd met haar zorgplicht als werkgeefster.
i. [appellant] is op 1 oktober 1986 in dienst getreden van de UvA in de functie van coördinator van de nieuwe vakgroep Culturele Studies binnen de Faculteit der letteren. In eerste instantie voor 5/10 en met ingang van augustus 1987 voor 10/10. Naast zijn coördinerende taken verzorgde [appellant] op verzoek van de vakgroep vanaf het academiejaar 1989/1990 colleges, tot tevredenheid van vakgroep en studenten. Bij de uitnodiging om een volledige functie te aanvaarden werden participatie in onderwijs en onderzoek in het vooruitzicht gesteld. Met ingang van het academisch jaar 1990/1991 werd [appellant], naast 50% coördinerende taken, belast met het geven van colleges en scriptiebegeleiding en kreeg hij tijd ten behoeve van promotieonderzoek. Per 1 januari 1994 werd de functie van [appellant] (ook) formeel gewijzigd in 50% coördinator en 50% docent. [appellant] is per 1 januari 1994 lid van het nieuw gevormde DB geworden op aandringen van de vakgroepdirecteur. Bij besluit van 15 november 1995 is [appellant] per 1 januari 1996 ontheven van zijn taken;
ii. [appellant] heeft een belangrijk en alom gewaardeerd aandeel in de opbouw van de vakgroep gehad. De nieuwe studie trok ruim tweemaal zoveel belangstelling als verwacht. In de functie van coördinator vervulde [appellant] een spilfunctie binnen de vakgroep. Met [B], de hoogleraar Culturele Studies (hierna: [B]), had [appellant] een goede verstandhouding. Nadat, in december 1990, [C] (hierna: [C]) als tweede hoogleraar bij de vakgroep is gekomen heeft de samenwerkingsrelatie met [C] zich moeizaam ontwikkeld. [appellant] heeft, na een op verzoek van [B] gevoerd gesprek met [C], aan de rector magnificus, [...], gemeld grote twijfel te hebben over de aanstelling van [C] bij de vakgroep. Met ingang van het academisch jaar 1994/1995 is [C] aangetreden als voorzitter van de vakgroep;
iii. in de periode september 1992 tot februari 1993 is [appellant] wegens ziekte en een ziekenhuisopname arbeidsongeschikt geweest. Onder begeleiding van de bedrijfsgeneeskundige dienst, hervatte [appellant] langzamerhand het werk: vanaf februari 1993 voor 30%, vanaf 1 juli 1993 was [appellant] weer voor 50% arbeidsgeschikt, vanaf 14 maart 1994 voor 65%, waarna een terugval is gevolgd tot 50%. Vanaf september 1995 was [appellant] weer volledig arbeidsgeschikt;
iv. medio 1994 is er een heftig conflict ontstaan tussen [C] en [appellant] over beweerdelijke kritiek van [appellant] op colleges van [C]; [appellant] zou, zo verweet [C] hem, studenten het advies hebben gegeven een bepaald college van [C] niet te volgen. Na een onderzoek van het DB van de vakgroep is niet vastgesteld dat [appellant] zich aldus zou hebben uitgelaten, doch [C] bleek niet bereid zijn opvattingen te wijzigen;
v. vanaf februari 1993, derhalve gedurende de periode van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] en [B]. Omdat het promotieonderzoek van [appellant] geen resultaten opleverde, werd hem geen onderzoekstijd meer verleend. Tussen juni 1994 en januari 1995 hebben er meerdere (functionerings-) gesprekken met [appellant] plaatsgevonden, waarin de werkzaamheden en het functioneren van [appellant] aan de orde zijn gesteld. [appellant] heeft bij het DB van de vakgroep geklaagd zowel over deze (evaluatie- of beoordelings)gesprekken als over de verslagen daarvan. Het gesprek op 24 januari 1995 heeft (mede) met [C] plaatsgevonden, nadat [C] tijdens een vakgroepvergadering in het najaar van 2004 reeds “tot de slotsom (kwam) dat [[appellants]] colleges niet goed genoeg waren, omdat [appellant] niet de specialist was die hij voor deze colleges nodig achtte. Daarna kondigde hij functioneringsgesprekken aan.” (zie het eerder vermelde verslag van [A]). [C] uitte kritiek op [appellant] en merkte op dat het signaleren van serieuze problemen al snel tot nauwelijks oplosbare conflicten leidt. Nadat in maart 1995 de directeur van de faculteit, [D] (hierna: [D]), besloot dat er een andere werkplek van [appellant] gevonden moest worden omdat de tegenstellingen en conflicten niet opgelost konden worden, heeft er op 13 april 1995 een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [D]. Zij waren het erover eens dat de conflicten geëntameerd werden door [C];
vi. Bij schrijven van 24 april 1995 is [appellant] door [D] verzocht zijn functie neer te leggen. Vervolgens heeft er op 20 juni 1995 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. Volgens [D] zijn de problemen ontstaan door de coördinerende functie van [appellant] en dat hij wil bezien of [appellant] zijn docenttaak kan behouden. Bij een bespreking in september 1995 tonen de beide hoogleraren geen bereidheid dat [appellant] als docent werkzaam kan blijven binnen de vakgroep, waarna [appellant] bij besluit van de directeur van 14 november 1995 per 1 januari 1996 is ontheven van zijn taken als vakgroepscoördinator en als docent.
5.6.2 Het hof ziet aanleiding, alvorens nader in te gaan op de stel- en bewijsplicht van [appellant] als genoemd in rov. 5.4 en in aansluiting op het vermelde in rov. 5.3, eerst de zorgplicht van UvA tegen het licht te houden. Het hof begrijpt uit betoog van [appellant] - mede door de bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [E] (hierna: [E]) van 24 oktober 1996, welke verklaring ter zake door UvA niet is weersproken - dat hoewel de UvA wist dat [appellant] was uitgevallen uit het arbeidsproces en hij, onder begeleiding van de bedrijfsgeneeskundige dienst, pogingen deed weer terug te keren in het arbeidsproces - hetgeen geruime tijd in beslag genomen heeft – UvA daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden en zij hem daartoe niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld. Integendeel, terwijl de vakgroep, inmiddels met twee hoogleraren, in een veranderingsproces zat van opbouw naar continuering en zulks de functie van [appellant] als vakgroepcoördinator rechtsreeks raakte, was de organisatie nog niet op orde. Zo kwam er (eerst) tijdens de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsperiode van [appellant] een DB van de grond en werd er door de vakgroepdirecteur op aangedrongen dat hij daarin plaatsnam. Betrof dit de organisatie van de vakgroep, ook ten aanzien van [appellant] in persoon handelde de UvA in strijd met de zorgvuldigheid. In de woorden van [E]: “Zo werd het eerste jaar na [appellants] terugkeer eindeloos geredetwist over bevoegdheden in plaats van over taken: het bestuur had direct de omvang van [appellants] takenpakket moeten koppelen aan de omvang van zijn arbeidsongeschiktheid, in plaats van (…) hem verantwoordelijk te laten zijn voor ‘de’ coördinatie. Die opdracht was veel te vaag en te ruim. Hij redde het dan ook niet, waarmee de kritiek wel heel makkelijk over zijn persoon afgeroepen werd.” Dat [appellant], zoals [E] tevens aangeeft, daarop zelf aandrong, doet aan het tekortschieten van de UvA in de bevordering van de re-integratie van [appellant] in het arbeidsproces niet af: het is juist aan de werkgever daarvoor de omstandigheden te optimaliseren, bijvoorbeeld door de organisatie aan te passen. Het hof wijst er in dit verband op dat de terzake doende wetgeving, m.n. de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en daarna de Wet verbetering poortwachter weliswaar van latere datum is, maar vaste rechtspraak sedert HR 3 februari 1978, NJ 1978, 248 en HR 8 november 1985, NJ 1986, 309, de werkgever daartoe - binnen zekere, hier niet relevante grenzen - reeds verplichtte. Ook artikel 11 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten kent de verplichting van de werkgever maatregelen te treffen en voorschriften te geven om de wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Nu het omstandigheden binnen de werksfeer betrof (vgl. de opsomming hiervoor onder i. t/m v. en het meergenoemde verslag van [A]: “Ik was er toen al van overtuigd dat de verhoudingen ernstig verstoord waren. (…) Het belangrijkst is volgens mij de weerzin van de beide hoogleraren tegen [appellant])” mochten van de UvA extra inspanningen verwacht worden de re-integratie van [appellant] tot een succes te maken. [appellant] heeft daarbij onweersproken gesteld dat hij, nadat de opbouwfase van de vakgroep voorbij was, alle organisatorische verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de vakgroep behield en dat hij vanaf 1992 herhaalde malen tevergeefs bij de directeur van de faculteit heeft aangedrongen op een betere scheiding tussen verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de voorzitter van de vakgroep. Dat voorts het functioneringsgesprek op 24 januari 1995 (mede) met [C] heeft plaatsgevonden ziet het hof als strijdig met de jegens [appellant] te betrachten zorgvuldigheid. Wellicht dat voor de personeelsbeoordeling de opvattingen van de (fungerend) vakgroepvoorzitter over de coördinator nodig waren, maar met een schriftelijke verslaglegging had kunnen worden volstaan. Kort ervoor was er een, blijkens het verslag van [A] niet of nauwelijks behoorlijk afgesloten, hoog oplopend conflict tussen [appellant] en [C] geweest; de animositeit tussen alle betrokkenen en de gang van zaken vermeld onder v. hield de mogelijkheid in van een niet-objectieve beoordeling, nota bene tijdens de loop van een re-integratieproces. Dat, zoals gesteld door [appellant], geen rekening is gehouden met zijn beperkte inzetbaarheid in de periode van het functioneringsgesprek, is door de UvA niet weersproken. Het hof is van oordeel dat [appellant] daaraan niet blootgesteld had mogen worden (vgl. het citaat in rov. 5.3). Het hof stelt vast dat reeds kort na 24 januari 1995, de directeur van de faculteit [D] zich genoodzaakt voelde maatregelen te nemen omdat de bestaande situatie niet kon worden voortgezet. Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de UvA haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en (dus) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het had de UvA redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat [appellant], die nog niet geheel was hersteld in de periode februari 1993 / september 1995 extra kwetsbaar was. De UvA heeft [appellant] desondanks laten werken in en deel laten uitmaken van een in hoge mate conflictueuze werkomgeving, zonder kenbare maatregelen te nemen om [appellant] daartegen te beschermen en hem voldoende de kans te geven volledig te re-integreren in het arbeidsproces. Voorts heeft de UvA bij de beoordeling van het functioneren van [appellant] in genoemde periode onvoldoende rekening gehouden met zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Het verweer van de UvA wordt dus verworpen.
5.7.1 Over zijn arbeidsongeschiktheid heeft [appellant] het volgende gesteld. Nadat [appellant] in september 1996 is ingestort, is hij tot 1998 opgenomen op de psychiatrische afdeling van het Academisch Medisch Centrum. Voorts hebben er opnames plaatsgevonden in 2000 en 2004. Ten tijde van (ten minste) de mondelinge behandeling op 16 maart 2006 en in 2010 stond hij nog steeds) onder ambulante psychiatrische behandeling. Anno 2010 is hij nog steeds arbeidsongeschikt.
5.7.2 In aansluiting op hetgeen in rov. 5.4 is overwogen met betrekking tot de stel- en bewijsplicht van [appellant] en in aansluiting op het vermelde in rov. 5.3, geldt het volgende. [appellant] heeft (inleidende dagvaarding sub 4) gesteld dat hij “door de werkomstandigheden ziek geworden en uiteindelijk ontslagen (is).” Ter onderbouwing daarvan heeft hij uitsluitend de volgende verklaringen van resp. zijn huisarts van 19 april 2004 en zijn psychiater van 23 juni 2005 in het geding gebracht:
“Naar aanleiding van de ernstige depressie waar bovengenoemde patient aan lijdt kan ik het volgende verklaren.
[appellant] heeft al sinds plm 1980 milde depressieve klachten. Hij heeft desondanks steeds goed kunnen functioneren.
Het arbeidsconflict dat hij ontwikkelde met de Universiteit van Amsterdam, en de manier waarop hij daarbij is “behandeld”, zijn naar mijn oordeel een belangrijke factor geweest bij het ontwikkelen van zijn ernstige depressie. Hij moest zelfs opgenomen worden. (...)”
Respectievelijk:
“(…) [appellant] is van 01-06-2004 tot 22-11-2004 aanvankelijk klinisch en vervolgens in deeltijd behandeling geweest op het SPDC Centrum Oud West, in verband met een recidief depressie met vitale kenmerken en suïcidaliteit.
Uw vraag is in hoeverre de problemen op het werk van patiënt een aanleidende of oorzakelijke factor zijn in het ontstaan van de depressieve klachten. De problemen van patiënt op zijn werk dateren al van voor 1996. Ik zelf ken patiënt pas sinds 2004.
Uit het verhaal van de patiënt blijkt echter dat er steeds belangrijke juridische beslissingen c.q. uitspraken van de rechtbank speelden voorafgaand aan de opnames in de afgelopen jaren (1996, 2000 en de opname in 2004).
Mijns inziens is het zeker zo dat de problemen op het werk, het conflict wat er vervolgens ontstond en hoe dit afgehandeld is een belangrijke factor zijn in het ontstaan van depressieve decompensaties van patiënt. (…)”
De UvA acht het gestelde causaal verband tussen de verrichte arbeid cq de arbeidsomstandigheden en de geleden (inkomens)schade onvoldoende aangetoond. Het hof stelt vast dat [appellant] nogal summier is gebleven bij de onderbouwing van het causaal verband. Hij overlegt geen (specialistische) rapportages over de opname tussen september 1996 en 1998 op de psychiatrische afdeling van het AMC en over de gestelde opname in 2000. Voorts ontbreken genees- en arbeidsdeskundige (vervolg)rapportages opgemaakt in het kader van het verkrijgen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Terecht wijst de UvA erop dat de huisarts aangeeft dat [appellant] al sinds ± 1980 milde depressieve klachten heeft. Ook de psychiater noemt de problemen op het werk, het conflict wat er vervolgens ontstond en hoe dit afgehandeld slechts “een belangrijke factor” in het ontstaan van depressieve decompensaties van patiënt. Dat zou erop kunnen duiden dat andere (meer) relevante omstandigheden een rol hebben gespeeld.
5.8 Zoals in dit arrest vermeld onder 1 heeft het hof alleen in het dossier van [appellant], als productie bij de akte na verwijzing, een e-mail van 4 februari 2010 aan zijn raadsman aangetroffen, naar het hof begrijpt inhoudende de “medische verklaring” bedoeld onder punt 6. van die akte. De UvA heeft verzocht op die verklaring geen acht te slaan aangezien zij deze niet vóór de door haar genomen antwoordakte heeft ontvangen, ondanks herhaald verzoek. Het hof geeft deze e-mail hieronder in extenso weer: