Rolnummer: 22-001899-11
Parketnummer: 09-935111-10
Datum uitspraak: 23 februari 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 maart 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts is de verdachte de bevoegdheid ontzegd tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd of ingehouden is geweest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 juni 2010 te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A4 zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als volgt te handelen:
- hij, verdachte, heeft gereden met een snelheid van (minimaal) 196 kilometer per uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 100 kilometer per uur en/of (vervolgens)
- hij, verdachte, heeft gereden met een, gelet op de verkeersveiligheid ter plaatse, (veel) te hoge snelheid en/of
- hij, verdachte, heeft zijn snelheid niet zodanig geregeld dat hij in staat was te anticiperen op manoeuvres van medeweggebruikers, waarna hij,
verdachte, tegen de achterzijde van een voor hem rijdende auto is gebotst, waardoor een ander (genaamd: [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur en/of knieletsel waaruit een litteken is ontstaan en/of gescheurde enkelbanden) of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juni 2010 te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland, als bestuurder van een voertuig (auto), daarmee rijdende op de weg, de Rijksweg A4, als volgt heeft gehandeld:
- hij, verdachte, heeft gereden met een snelheid van (minimaal) 196 kilometer per uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 100 kilometer per uur en/of (vervolgens)
- hij, verdachte, heeft gereden met een, gelet op de verkeersveiligheid ter plaatse, (veel) te hoge snelheid en/of
- hij, verdachte, heeft zijn snelheid niet zodanig geregeld dat hij in staat was te anticiperen op manoeuvres van medeweggebruikers, waarna hij, verdachte, tegen de achterzijde van een voor hem rijdende auto is gebotst, waardoor een ander (genaamd: [slachtoffer]) lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur en/of knieletsel waaruit een litteken is ontstaan en/of gescheurde enkelbanden) heeft bekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte gepersisteerd bij de in de appelschriftuur neergelegde verzoeken om de getuigen [arts] (het hof begrijpt: [arts]), [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen, één en ander overeenkomstig hetgeen is neergelegd in de door de raadsman ter terechtzitting voorgedragen en overgelegde akte onderzoekswensen.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van alle opgegeven getuigen het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is en overweegt omtrent de verzoeken als volgt.
Voor wat betreft het verzoek tot het horen van de getuige [arts] overweegt het hof als volgt.
De ter onderbouwing van dit verzoek gedane bewering dat feitelijke vaststellingen van de arts [arts] omtrent de letsels niet stroken met de verklaring van het slachtoffer daaromtrent, vindt geen steun in het dossier.
De kwalificatie van het door [slachtoffer] opgelopen letsel als al dan niet zwaar lichamelijk, is een juridisch oordeel dat met in acht neming van alle feiten en omstandigheden aan het hof is voorbehouden.
Mitsdien is het met het verzoek beoogde verhoor van genoemde [arts] redelijkerwijs niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing en wordt de verdachte, door het niet horen van [arts], derhalve redelijkerwijs niet in zijn belangen geschaad. Het hof wijst het verzoek af.
Het verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] strekt er gezien de onderbouwing toe dat het hof voor de vraag of het letsel moet worden beschouwd als gevolg van de ten laste gelegde botsing, onderscheid maakt tussen het geval waarin het als zwaar lichamelijk te kwalificeren letsel werd veroorzaakt door een foutief aangebrachte geleiderail in de vangrail en de gevallen waarin de foutief aangebrachte geleiderail niet als oorzaak van dat letsel kan worden aangewezen.
Het hof is echter van oordeel dat bij delicten waarvan een zo grote gevaarzetting uitgaat als bij het aan de verdachte ten laste gelegde weggedrag, fouten van derden zoals fouten van de wegenbouwer bij het aanbrengen van de geleiderail zonder welke zwaar lichamelijk letsel zou zijn uitgebleven de causaliteitsketen niet doorbreken. Nu uit de onderbouwing niet volgt dat het verzochte verhoor van belang kan zijn voor enige andere beslissing, is het belang van de verdediging door het achterwege blijven daarvan redelijkerwijs niet geschaad en zal het verzoek worden afgewezen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte voorts gepersisteerd bij het in de appelschriftuur neergelegde verzoek om - met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - een reclasseringsrapportage te doen samenstellen, één en ander overeenkomstig hetgeen is neergelegd in de door de raadsman overgelegde akte onderzoekswensen.
Het hof stelt vast dat ook ten aanzien van dit verzoek het verdedigingsbelang van toepassing is en overweegt omtrent het verzoek als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken alsmede hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep over de persoonlijke omstandigheden is medegedeeld, acht het hof zich reeds voldoende voorgelicht over de gevolgen die een eventueel op te leggen straf, waaronder met name een rij-ontzegging heeft voor verdachtes werk als bron van inkomsten en gezin. Het hof zal met deze omstandigheden rekening gehouden bij de bepaling van de op leggen straf(fen) zowel naar -modaliteit als -maat. Derhalve is het hof van oordeel dat de verdachte door afwijzing van dit verzoek, redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 juni 2010 te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A4, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig, als volgt te handelen:
- hij, verdachte, heeft gereden met een snelheid van minimaal 196 kilometer per uur en
- hij, verdachte, heeft gereden met een, gelet op de verkeersveiligheid ter plaatse, veel te hoge snelheid en
- hij, verdachte, heeft zijn snelheid niet zodanig geregeld dat hij in staat was te anticiperen op manoeuvres van medeweggebruikers, waarna hij, verdachte, tegen de achterzijde van een voor hem rijdende auto is gebotst, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur en knieletsel waaruit een litteken is ontstaan, werd toegebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat niet voldaan is aan de voor artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 vereiste dubbele causaliteit, nu - kort gezegd - het letsel van het slachtoffer is ontstaan doordat een vangrailbegeleider ter plaatse niet naar behoren functioneerde. Er zou derhalve geen sprake zijn van een causaal verband tussen het door verdachte veroorzaakte verkeersongeval en het door het slachtoffer opgelopen letsel, hetgeen tot vrijspraak van de verdachte dient te leiden voor wat betreft het primair ten laste gelegde. Eén en ander overeenkomstig de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de causaliteit dient het criterium van de redelijke toerekening te worden gehanteerd en dient allereerst te worden beoordeeld of het verkeersongeval redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachte is toe te rekenen. In het onderhavige geval is de verdachte met zeer hoge snelheid achterop de auto waarin het slachtoffer zat, gereden ten gevolge waarvan die auto in aanraking is gekomen met de vangrail. Het hof is derhalve, met de rechtbank, van oordeel dat het ongeval redelijkerwijs aan de verdachte toe is te rekenen.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het letsel van het slachtoffer redelijkerwijs aan de verdachte valt toe te rekenen. Het hof beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Doordat de auto waarin het slachtoffer zat tegen een vangrail botste en in een spin raakte heeft het slachtoffer letsel opgelopen. De omstandigheid dat het ongeval mogelijk minder schadelijke gevolgen voor het slachtoffer zou kunnen hebben gehad, indien de vangrailgeleider goed zou hebben gefunctioneerd, doet niet af aan het feit dat het letsel een gevolg is van het door de verdachte veroorzaakte ongeval. Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat het oplopen van zwaar lichamelijk letsel kan worden toegerekend aan de veroorzaker van de aanrijding, ook al droeg het slachtoffer geen gordel (Hoge Raad 11 december 2001, NJ 2002, 62). Ter aanvulling op de overwegingen van de rechtbank merkt het hof op dat de leer van de redelijke toerekening zich niet beperkt tot omstandigheden die in de sfeer van het slachtoffer liggen en zich tevens uitstrekt tot omstandigheden die in de invloedssfeer van derden gelegen zijn (Hoge Raad 12 september 1978, NJ 1979, 60). Anders dan de raadsman meent, betekent de omstandigheid dat het ontstane letsel niet zou zijn ingetreden indien de vangrail wel naar behoren had gefunctioneerd niet dat daardoor het causaal verband tussen het ongeval en het letsel van het slachtoffer ontbreekt. De relevante oorzaak is niet het gebrek van de vangrail, maar de aanrijding. Het hof verwerpt het verweer.
De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het door [slachtoffer] opgelopen letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Eén en ander overeenkomstig de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht brengt volgens vaste jurisprudentie mee dat de rechter de vrijheid heeft om ook buiten de in dat artikel genoemde gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te kwalificeren wanneer dat voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Met betrekking tot het door het slachtoffer opgelopen letsel als gevolg van het bewezenverklaarde bevat het dossier -voor zover relevant- onder meer het navolgende:
- een formulier medische informatie d.d. 13 juli 2010 waarop als bevinding ten aanzien van het slachtoffer door arts [arts] onder meer is vermeld:
"Wond knie Re. Zonder diep letsel. FIBULA fractuur li. (onderbeens fractuur)";
- een proces-verbaal van verhoor betrokkene d.d. 1 juli 2010 waarin onder meer als verklaring van het slachtoffer is opgenomen:
"Aan de aanrijding heb ik het volgende letsel overgehouden:
Ik heb een vleeswond onder mijn rechter knie. Van de binnenzijde van mijn been naar de voorkant, totaal twaalf (12) hechtingen. In mijn linker onderbeen heb ik een scheurtje in mijn kuitbeen, hiervoor heb ik een drukverband gekregen."
- een proces-verbaal van verhoor betrokkene/slachtoffer d.d. 7 september 2010:
"Aan de aanrijding heb ik het volgende letsel overgehouden:
Een flink litteken op mijn rechter knie. Ik kan deze nu nog steeds niet helemaal strekken of volledig buigen (...). Op mijn linker scheenbeen heb ik een vreemde bobbel en mijn linker enkelbanden zijn gescheurd. Ik heb hier nog steeds dagelijks last van."
- de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer], d.d. 2 februari 2012:
"In mijn verklaring bij de Rechtbank heb ik verteld hoezeer dit ongeval de kwaliteit van mijn leven heeft aangetast. Daarin is jammer genoeg niet veel verandering gekomen, in de tussenliggende tijd. Elke dag word ik er opnieuw aan herinnerd hoe mijn leven in ongunstige zin is veranderd. Ik zie de ontsieringen op mijn lichaam, ik voel de beperkingen in mijn bewegingsvrijheid en uithoudingsvermogen en ik merk hoe mijn houding en gedrag tegenover anderen is veranderd.
De littekens blijven erg gevoelig. Als ik ze per ongeluk aanstoot doet dat nog flink pijn. Na het douchen voel ik ze trekken en vaak gaan er dan steken doorheen. Ik zie die littekens en de uitstulping van die spierhernia, ik merk dat andere mensen ze ook zien en dat geeft mij een heel onprettig gevoel(...).
Wanneer ik langer achterelkaar blijf staan, gaan mijn benen pijn doen en bovendien word ik van langer staan veel vermoeider dan normaal is. Voor het ongeval kon ik lang staan en heen en weer lopen zonder er zelfs maar bij na te hoeven denken; nu houd ik het gewoonweg niet meer vol. Dat betekent dat ik altijd moet proberen mijn benen zo min mogelijk te belasten en telkens rust moet nemen. Mijn algehele lichamelijke conditie is tamelijk goed hersteld en daarom vind ik het heel hinderlijk dat ik erg moe word van een trap oplopen.
Misschien dat ik ooit in de toekomst die uitstulping in mijn onderbeen laat opereren. Die mogelijkheid bestaat wel, doch ik heb besloten om dat nog niet te doen, want de kans is groot dat door die operatie mijn spieren te strak worden gezet. Dat leidt weer tot allerlei nieuwe complicaties en bovendien heb ik er dan nog een litteken bij. Het litteken op mijn rechterbeen kan een beetje worden opgeknapt door plastische chirurgie. Dat zal meerdere operaties vergen, maar zelfs als de ingreep volledig slaagt, vervang ik slechts een groter litteken door een kleiner (...)."
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat, naast de opgelopen breuk in het linkeronderbeen, het letsel van [slachtoffer] van dien aard is dat haar bewegingsvrijheid na ruim 19 maanden na de bewezen verklaarde gedraging nog immer beperkt is en dat de kans op (volledig) herstel van de rechterknie, ook na medische interventie, als gering moet worden aangemerkt. Derhalve is het hof van oordeel dat het lichamelijk letsel bij [slachtoffer] voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel te worden aangemerkt. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een verkeersongeval veroorzaakt door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden. De verdachte heeft minimaal 196 km/u gereden op een snelweg, waar slechts 100 km/u was toegestaan. De verdachte is vervolgens met zijn auto op de achterkant van de auto waarin het slachtoffer reed, gebotst. Het slachtoffer heeft als gevolg van het ongeval een beenfractuur en knieletsel opgelopen. Het slachtoffer heeft een fors en tevens ontsierend litteken van ongeveer 15 centimeter op haar knie overgehouden. Ter terechtzitting in hoger beroep is de meest recente slachtofferverklaring, d.d.
2 februari 2012, van het slachtoffer voorgelezen. Hieruit blijkt duidelijk hoe ernstig de gevolgen van het ongeval ruim 19 maanden na de dag van het incident nog voor haar zijn.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 januari 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het overtreden van de Wegenverkeerswet. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof overweegt voorts dat verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep ter verontschuldiging van zijn gedrag halsstarrig heeft vastgehouden aan zijn lezing van het gebeurde. Hij zou door een medeweggebruiker die een BMW bestuurde en de nadering van de wegversmalling zijn genoodzaakt met de snelheid te rijden waarmee hij tegen de lesauto, die zelf een onnodige 'slinger' maakte, is aangereden.
Uit de (door de verdachte niet bestreden) verklaring van de [getuige] is af te leiden dat de verdachte de in de zelfde richting rijdende [getuige] heeft ingehaald terwijl hij met een door [getuige] geschatte snelheid van 200 km/u vlak achter een BMW reed. Verdachte moet dus voor de wegversmalling aan een onverantwoorde inhaalmanoeuvre zijn begonnen waartoe hij zijn al zeer hoge snelheid nog verder heeft opgevoerd.
Kennelijk is hij vervolgens onverkort hard blijven rijden, blijkens de voorsprong die hij kon verwerven van tenminste 400 meter op [getuige], die immers de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 100 km/u in acht nam en die de stofwolk van het ongeval zag toen hij nog tenminste 400 meter van die plaats verwijderd was.
Een onvoorwaardelijke rij-ontzegging van aanzienlijke duur ligt op grond van de strafwaardigheid van gedrag en dader uit oogpunt van vergelding op zichzelf in de rede. In dit geval hecht het hof echter meer belang aan de waarborging van de verkeersveiligheid dan de vergelding op zichzelf. Mede om die reden zal het hof de ontzegging voor een aanzienlijk deel voorwaardelijk opleggen teneinde middels een daaraan te verbinden proeftijd van bijzonder lange duur te bevorderen dat verdachte zich in het verkeer niet meer onverantwoord gedraagt. Daarnaast ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en diens gezin aanleiding om te overwegen de ontzegging voor een belangrijk deel voorwaardelijk op te leggen. Het is evenwel het belang van de verkeersveiligheid zoals hiervoor overwogen dat het hof doorslaggevend acht bij zijn beslissing over de ontzegging.
Derhalve zal het hof, afgezien van de deels onvoorwaardelijke rij-ontzegging, evenals de rechtbank een werkstraf opleggen en daarnaast, ter compensatie van het voordeel dat de verdachte ten deel valt nu het hof zijn gezin voor verlies van de enige bron van inkomen wil behoeden, een aanzienlijke vermogensstraf als in het dictum te vermelden.
Het hof is van oordeel dat het ongeval in overwegende mate door het rijgedrag van de verdachte is veroorzaakt, waarbij andere omstandigheden als oorzaak van het ongeval tegenover het rijgedrag van de verdachte in het niet vallen. Het halsstarrig vasthouden aan een doorzichtig excuus, gevoegd bij het blijven zoeken van (mede-)schuld bij het slachtoffer, waar het toch vooral zijn kennelijke onwil tot anticipatie op weggedrag van anderen is geweest waardoor het ongeval is veroorzaakt, en mede in aanmerking genomen de houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep die bepaald niet overliep van spijt en bewustzijn jegens het slachtoffer, maakt dat het hof van oordeel is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte in het verkeer wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Het hof acht het daarom uit een oogpunt van waarborg voor de verkeersveiligheid geraden om aan de grotendeels voorwaardelijke ontzegging een langer durende proeftijd te verbinden. Derhalve zal het hof de proeftijd met toepassing van het bepaalde in artikel 14b, tweede lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafrecht als na te melden bepalen.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 10 (tien) achtereenvolgende termijnen van 1 maand, elke termijn groot € 1.000,- (duizend euro).
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels, mr. A.A. Schuering en mr. R.M. Bouritius, in bijzijn van de griffier mr. R.W. van Zanten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2012.