Rolnummer: 22-003482-11
Parketnummer: 13-524304-06
Datum uitspraak: 27 januari 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1966,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden- het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 13 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenis-straf voor de duur van vijf maanden met aftrek van voorarrest en is de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als vermeld in het vonnis.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2009 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het ten laste gelegde.
Door de advocaat-generaal is tegen bovengenoemd arrest cassatieberoep ingesteld.
Op 12 juli 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2009 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 september 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachte rade) [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een vuurwapen een of meermalen (van korte afstand) op die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft geschoten;
hij op of omstreeks 22 september 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een of meermalen (van korte afstand) op die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft geschoten;
hij op of omstreeks 22 september 2006 te Amsterdam een wapen van categorie II en/of III van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen (merk Baretta), voorhanden heeft gehad;
hij op of omstreeks 23 september 2006 te Amsterdam voorhanden heeft gehad twaalf kogelpatronen (merk CBC,
12 mm Luger), in elk geval een munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie III.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat uit het arrest van de Hoge Raad is af te leiden dat aan het openbaar ministerie de kans moet worden geboden om alsnog zijn medewerking te verlenen aan een nader onderzoek. De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof verzocht om dat nadere onderzoek te doen plaatsvinden. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts verzocht officier van justitie mr. Y. J. Hopman en de onderzoeksleider in de zaak "Gabriela", de heer J.C.J.M. Dekker, als getuigen te horen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt vast dat de verzoeken zijn gedaan in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie.
Naar het oordeel van het hof is in het dossier van de verdachte voldoende informatie voorhanden om te oordelen over de rechtmatigheid van die vervolging en acht daarom het doen van nader onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het hof wijst de respectieve verzoeken af.
Naar het oordeel van het hof is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Dat sprake zou zijn van een zodanige schending van het recht van de verdachte dat wat hij met zijn advocaat deelt geheim blijft, dat dit zou moeten leiden tot het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte ter zake van het hem in deze ten laste gelegde, is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier van de verdachte naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 primair, ten laste gelegde (poging tot moord)
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtui-gend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1 primair, subsidiair:
hij op 22 september 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen éénmaal van korte afstand op die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft geschoten;
hij op 22 september 2006 te Amsterdam een wapen van categorie II of III van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen (merk Baretta), voorhanden heeft gehad;
hij op 23 september 2006 te Amsterdam voorhanden heeft gehad twaalf kogelpatronen (merk CBC, 12 mm Luger), munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie III.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
1 primair, subsidiair: poging tot doodslag;
2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of III.
3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van het onder 1 primair, subsidiair ten laste gelegde feit heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden als vermeld in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota - betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsver-volging, nu de verdachte zou hebben gehandeld uit noodweer respectievelijk noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de avond van 22 september 2006 is [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]), een vriend van [benadeelde partij 2] ( hierna: [benadeelde partij 2]), naar coffeeshop Touché (hierna: de coffeeshop), gevestigd aan de [adres] te Amsterdam,gegaan. In de coffeeshop is hij naar de verdachte, de beheerder van de coffeeshop, toegelopen. [benadeelde partij 1] en de verdachte hebben met elkaar gepraat en hebben ruzie gekregen. De verdachte heeft op een gegeven moment [benadeelde partij 1] een kopstoot gegeven, en heeft hierop de coffeeshop verlaten en is naar zijn woning aan de [adres] te Amsterdam gegaan, waarvan de achtertuin grenst aan de achterzijde van de coffeeshop. [benadeelde partij 1] heeft de coffeeshop ook verlaten. Hij is vertrokken in het gezelschap van de hem bekende [getuige] (hierna: [getuige]), die ook in de coffeeshop aanwezig was.
[benadeelde partij 1] en [getuige] zijn hierop naar [benadeelde partij 2] gegaan. [benadeelde partij 1] heeft [benadeelde partij 2] verteld over het voorval tussen hem en de verdachte eerder die avond. Hierop heeft [benadeelde partij 2], die de verdachte al lange tijd kende, voorgesteld om naar de verdachte te gaan. [benadeelde partij 2], die cognac op had en cocaïne had gebruikt, en [benadeelde partij 1] zijn in het gezelschap van [getuige] naar de coffeeshop gereden. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] zijn de coffeeshop ingegaan en hebben aan de medewerkster van de verdachte, [medewerkster], gevraagd waar de verdachte was. Hierop heeft [medewerkster] geantwoord dat de verdachte er niet was. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] zijn vervolgens naar de woning van de verdachte gegaan.
Ze hebben op de voordeur van de woning geklopt. Er kwam echter geen reactie van de verdachte, waarop [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] weer terug naar de coffeeshop zijn gegaan. In de coffeeshop waren toen mensen aanwezig.
Ze gingen wederom naar [medewerker] en vroegen op agressieve en geagiteerde manier waar de verdachte was.
Hierop heeft [medewerkster] opnieuw geantwoord dat de verdachte niet in de coffeeshop was. [medewerkster] heeft de mannen een drankje aangeboden. Vervolgens heeft [benadeelde partij 2] een vuurwapen gepakt en heeft hiermee op een voor de aanwezigen in de coffeeshop zichtbare en hoorbare wijze bovenhands een glazen lamp, die boven de bar hing, stukgeslagen. [benadeelde partij 2] heeft daarbij, in de beweging waarmee hij de lamp heeft kapotgeslagen en daarna het wapen weer naar beneden heeft gebracht met het wapen in de richting van [medewerkster] gewezen. [medewerkster] is hierop naar achter gesprongen in de richting van de opening naar de keuken. [benadeelde partij 1] heeft tegen [benadeelde partij 2] gezegd dat [medewerkster] er niets mee te maken had en heeft toen de arm van [benadeelde partij 2] vastgepakt en naar beneden gehouden. [benadeelde partij 2] heeft hierop zijn vuurwapen teruggestopt.
De verdachte is na het incident met [benadeelde partij 1] in de coffeeshop eerder die avond meerdere keren vanuit de tuinvan zijn woning gaan kijken of alles in orde was in de coffeeshop. Zo heeft hij door de geopende achterdeur van de coffeeshop ook gezien dat [benadeelde partij 2] met zijn vuurwapen de lamp boven de bar kapot sloeg en dat hij zijn vuurwapen in de richting van [medewerkster] bracht. Nadat hij dit had gezien is hij meteen zijn woning ingegaan, heeft een geladen vuurwapen gepakt en is buitenom naar de voorkant van de coffeeshop gelopen. De verdachte heeft vervolgens, in de wetenschap dat in ieder geval [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] zich nog in de coffeeshop bevonden, staand net buiten het tochtportaal van de coffee-shop, een schot gelost in de richting van de coffeeshop, welke kogel terecht is gekomen in de linkerdeurpost en is teruggevallen op de vloer van het tochtportaal. De verdachte is vervolgens weggerend voor het raam van de coffeeshop langs naar zijn woning. [benadeelde partij 2] heeft op het schot van de verdachte gereageerd door terug te schieten.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er -toen de verdachte zijn vuurwapen pakte en naar de coffeeschop ging - sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was.
Het hof is van oordeel dat het handelen van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn goederen - de verdachte was de beheerder van de coffeeshop - en de aanwezige mensen in de coffeeshop waaronder niet in de laatste plaats zijn medewerkster [medewerkster].
Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of de reactie van de verdachte voldoet aan de eis van proportiona-liteit. De verdachte had gezien dat [benadeelde partij 2] in het bezit was van een vuurwapen en dit ook had gebruikt.
Gelet hierop acht het hof het gebruik van een vuurwapen door de verdachte op zich niet disproportioneel.
De verdachte heeft verklaard dat hij het wapen niet heeft gericht op personen, maar dat hij met het wapen naar de grond heeft gericht en een waarschuwingsschot heeft gelost.
Het hof acht dat echter niet aannemelijk gelet op de hoogte van de kogelinslag in de linkerdeurpost.
De verdachte had minder risicovolle alternatieven kunnen en moeten gebruiken, zoals bijvoorbeeld het lossen van een schot waarbij minst genomen anderen geen risico liepen te worden geraakt, bijvoorbeeld door buiten in de lucht te schieten.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte onder de gegeven omstandigheden disproportioneel gehandeld en het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat hij daarmee de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Een beroep op noodweer faalt mitsdien. In zoverre verwerpt het hof het verweer.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, veroorzaakt door de hiervoor omschreven aanranding door [benadeelde partij 1]. Het hof acht in dit verband voorts van belang dat de verdachte heeft verklaard bang te zijn voor [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] , beiden kent als zijnde gewelddadig en dat [benadeelde partij 1] eerder bedreigingen heeft geuit tegen de verdachte; omstandigheden die het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk acht.
Het beroep op noodweerexces slaagt derhalve, zodat de verdachte niet strafbaar is ter zake van het onder 1 primair, subsidiair, bewezen verklaarde en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal dat de inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft onbevoegd een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving en mede gezien de gevaarsaspecten van onbevoegd wapenbezit dient dit dan ook te worden bestraft.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 december 2011, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze onder de nummers 1 tot en met 4 vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair, ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart verdachte niet strafbaar ter zake van het onder 1 primair, subsidiair, bewezen verklaarde en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals onder de nummers 1 tot en met 4 vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door
mrs. I.E. de Vries, G. Knobbout en M.J.J. van den Honert, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 januari 2012.
Mr. I.E. de Vries is buiten staat dit arrest te ondertekenen.