GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 1 februari 2012
Zaaknummer : 200.090.219/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 11-93
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 13 september 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De man heeft op 13 oktober 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 29 augustus 2011 een brief van 26 augustus 2011 met bijlage;
- op 18 oktober 2011 een brief van 17 oktober 2011 met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 12 september 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 15 december 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de moeder met ingang van 12 januari 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 2002] te [geboorteplaats], en [de minderjarige 2], geboren [in 2005] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarigen, voor wat betreft de na 15 juni 2011 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren een bedrag van € 232,- per maand per kind. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook te noemen: de kinderalimentatie. De man is de biologische vader van de minderjarigen.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen, dan wel de bijdrage ten behoeve van de minderjarigen vast te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 232,- per maand per kind als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking geheel in stand te laten en het hoger beroep van de man te verwerpen dan wel af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de moeder te bepalen dat de man een bijdrage dient te voldoen van € 355,- per maand per kind.
4. De man bestrijdt het incidenteel appel van de moeder en verzoekt de moeder in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.
5. De moeder verzoekt het hof in haar verweerschrift de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van € 355,- per maand per kind. Het hof beschouwt dit verzoek als een incidenteel appel. Nu het incidenteel appel echter in het geheel niet onderbouwd is en derhalve niet de gronden bevat waarop het berust, zal het hof het incidenteel appel van de moeder verwerpen.
6. Ter terechtzitting heeft de man zijn derde grief ingetrokken. Deze grief behoeft derhalve geen bespreking meer.
7. De man stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 232,- per maand per kind. Volgens de man waren partijen overeengekomen dat hij aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zou voldoen van € 140,- per maand per kind. Sinds partijen voormelde afspraak hebben gemaakt, zijn de omstandigheden niet gewijzigd, zodat er feitelijk geen wettelijke grondslag bestond voor het verhogen van de bijdragen, aldus de man.
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen ten onrechte heeft gebaseerd op het totale inkomen van partijen in 2010. Daartoe voert hij aan dat hij en de moeder niet hebben samengewoond en dat er derhalve geen sprake was van een gezamenlijk gezinsinkomen. Toen partijen nog een relatie hadden, betaalde de man maandelijks aan de moeder genoemde € 140,- per kind, derhalve een bedrag van in totaal € 280,- voor de minderjarigen. Volgens de man valt niet in te zien waarom de minderjarigen, nu de relatie tussen partijen verbroken is, een hogere behoefte zouden hebben.
8. De moeder betwist dat partijen zijn overeengekomen dat de man een kinderalimentatie van € 140,- per maand per kind zou betalen. In de periode dat partijen een relatie hadden, betaalde de man maandelijks een bedrag van € 280,- aan de moeder voor het doen van boodschappen. De moeder betoogt dat de man daarnaast een bijdrage leverde door onder andere het kopen van kleding, het financieren van gezinsuitstapjes en vakanties en het aanschaffen van speelgoed en andere benodigdheden voor de minderjarigen. Naar de mening van de moeder is er thans wel degelijk sprake van een wijziging van omstandigheden. De relatie van partijen is immers beëindigd. Ten gevolge daarvan verblijft de man niet meer veelvuldig in de woning van de moeder en levert hij geen extra bijdrage in bedoelde zin meer. Voorts heeft de moeder geen werk meer, waardoor haar inkomen is gedaald. De moeder stelt dat zij na het verbreken van de relatie van meet af aan bij de man heeft aangegeven dat zij behoefte had aan een hogere bijdrage dan de € 140,- per maand per kind die de man tot dan toe aan haar betaalde.
Volgens de moeder heeft de rechtbank het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen op juiste wijze vastgesteld. Zij wijst erop dat de man gedurende de relatie van partijen vier à vijf dagen per week in de woning van de moeder verbleef. De minderjarigen profiteerden hierdoor van het inkomen van zowel de man als van de moeder, zo stelt de moeder.
9. Het hof overweegt als volgt.
Hoewel partijen al voor de geboorte van de minderjarigen gescheiden woonden, staat vast dat zij tot in 2010 een affectieve relatie hebben gehad. De man verbleef zeer geregeld bij de moeder en de minderjarigen in huis. De minderjarigen hebben derhalve meegeprofiteerd van het inkomen van de man. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de minderjarigen dan ook terecht uitgegaan van het gezamenlijke netto inkomen van partijen, te verminderen met de woonlasten die de man heeft voor zijn woning. Nu het hof dit oordeel van de rechtbank volgt en de man voor het overige geen grief heeft gericht tegen de berekening van het eigen aandeel van de moeder en de man in de kosten van de minderjarigen zoals de rechtbank deze heeft gemaakt, staat vast dat dit eigen aandeel € 332,- per maand en per kind bedraagt.
10. De juistheid van de stelling van de man dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zou voldoen van € 140,- per maand per kind, kan in het midden blijven nu er sprake is van een wijziging van omstandigheden, gelegen in het feit dat het inkomen van de moeder is gedaald. Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
11. Ter terechtzitting heeft de man erkend dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 232,- per maand per kind te voldoen. Het hof stelt vast dat dit bedrag het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarigen niet overstijgt. Een en ander brengt mee dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
12. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
verwerpt het beroep van de man en van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Kamminga en Mink, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2012.