GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 1 februari 2012
Zaaknummer : 200.090.507.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-7246
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.G.A. van Stratum te ‘s-Gravenhage,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.A.M. Zeeman te Voorburg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 12 april 2011.
De vrouw heeft op 24 augustus 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 9 december 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 december 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2010 en uitvoerbaar bij voorraad – de door de man met ingang van 1 mei 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op € 365,- per maand, vanaf 12 april 2011 telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en is de door de man met ingang van 1 mei 2010 te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 260,- per maand, vanaf 12 april 2011 telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie), alsmede de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) voor de minderjarige [X], geboren op [in] 2007 te [woonplaats] (hierna: de minderjarige).
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door hem ten behoeve van de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2010 te bepalen op nihil en de ten behoeve van de minderjarige te betalen kinderalimentatie te bepalen op een zodanig bedrag lager dan € 365,- per maand als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn petitum gewijzigd, in die zin dat hij verzoekt de door hem ten behoeve van de vrouw en de minderjarige te betalen partner- en kinderalimentatie te bepalen op nihil met ingang van 7 september 2010, zijnde de ingangsdatum van zijn inleidend verzoekschrift.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aangevoerde grieven ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te handhaven, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
4. Het hof stelt allereerst vast dat de door de vrouw aangevoerde reden voor een eventuele wijziging van de alimentatie daarin gelegen is dat de man de man per 1 mei 2010 een betaalde baan heeft. Het hof stelt vast dit dat in onderhavig geval inderdaad een wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW oplevert. Daaraan doet niet af dat de man die betaalde baan reeds ten tijde van de beschikking van 9 juli 2010, waarvan wijziging wordt verzocht, had. Bepalend is of in de beschikking van 9 juli 2010 rekening is gehouden met die nieuwe baan in die zin dat die omstandigheid (mede) aan die beschikking ten grondslag heeft gelegen. De mondelinge behandeling in die zaak heeft plaatsgevonden op 9 april 2010. Met nadien voorgevallen omstandigheden heeft de rechtbank in beginsel geen rekening gehouden. Dit is anders indien de man in de procedure bij de rechtbank reeds melding zou hebben gemaakt van deze baan. Uit hetgeen de rechtbank in die beschikking overweegt omtrent de partneralimentatie, namelijk dat de vrouw (ter zitting op 9 april 2010) heeft erkend “dat de man, gezien het feit dat hij een werkloosheidsuitkering ontvangt en hoge lasten heeft, op dit moment onvoldoende draagkracht heeft om naast de kinderalimentatie een bedrag aan partneralimentatie te voldoen” blijkt dat de man toen nog niet bekend was met, althans geen melding heeft gemaakt van een - mogelijke -baan per 1 mei 2010 en de rechtbank daarmee derhalve ook geen rekening heeft gehouden.
Aanvullingen verzoek van de man
5. Het verzoek van de man de door hem ten behoeve van de vrouw en de minderjarige te betalen partner- en kinderalimentatie te bepalen op nihil met ingang van 7 september 2010 is te beschouwen als een nieuw verzoek in hoger beroep, dat niet kan worden gedaan.
6. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op 1 mei 2010. De man acht een dergelijke ingangsdatum niet redelijk, nu hij niet heeft kunnen reserveren en onmogelijk de ontstane alimentatieschuld kan betalen. Voorts stelt de man de vrouw wel degelijk in een eerder stadium te hebben geïnformeerd over zijn nieuwe baan.
7. Het hof acht het in onderhavig geval redelijk om als ingangsdatum aan te houden de datum van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juli 2010 waarvan wijziging wordt verzocht, aangezien aannemelijk is dat de man, nu hij reeds op dat moment de nieuwe baan had, in ieder geval vanaf die datum op de hoogte was dan wel had moeten zijn dat bij die beschikking van onjuiste gegevens is uitgegaan en er derhalve rekening mee heeft kunnen houden dat de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige gewijzigd zou kunnen worden. Gelet hierop zal het hof uitgaan van 9 juli 2010 als ingangsdatum. Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking in elk geval zal vernietigen en opnieuw zal beslissen.
Draagkracht van de man: aflossing schulden
8. De man stelt in het kader van zijn draagkracht in hoger beroep vooreerst aan de orde dat de rechtbank bij de berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op een schuld aan zijn moeder van € 200,- per maand. Volgens de man heeft hij het bestaan van de schuld aangetoond en voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op de schuld aflost. De man voert aan dat de totale schuld is opgebouwd uit een aantal onderscheiden componenten, zijnde € 1.950,- aan huwelijkse schuld, € 6.000,- van na 1 juli 2008 en € 7.000,- van 19 juli 2010. Op deze schuld zijn volgens de man door hem reeds aflossingen gedaan en de totale schuld bedraagt thans € 10.846,-. De man stelt op dit moment maandelijks € 200,- op de schuld aan zijn moeder af te lossen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog gesteld dat er nog een schuld resteert van € 27.823,- waarvan een bedrag van € 20.523,- betrekking heeft op de huwelijkse periode.
9. Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van de schuld, zoals hiervoor in overweging 8 omschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt. De schriftelijke verklaringen van de moeder van de man van 13 juli 2008 en 19 juli 2010 maken dit niet anders. Uit de stukken blijkt niet dat de man de in die verklaringen genoemde bedragen ook daadwerkelijk heeft ontvangen van zijn moeder, dan wel, indien en voor zover hij deze bedragen wel zou hebben ontvangen, sprake is van leningen waarop (structureel) dient te worden afgelost en niet van schenkingen.
10. Aan het vorenstaande doet niet af dat de man heeft ter onderbouwing van de leningen nog heeft gesteld dat zijn moeder de gelden die zij aan hem heeft geleend ook heeft moeten lenen van de bank. De man verwijst in dit verband naar een door hem overgelegd stuk, zijnde een wijziging geldleningsvoorwaarden van de Rabobank (productie 15 bij het beroepschrift). Hieruit blijkt dat de Rabobank op 17 maart 2005 aan zijn moeder een geldlening heeft verstrekt van € 57.600,-, aldus de man.
11. Het hof is van oordeel dat voormeld, in overweging 10 weergegeven, standpunt van de man mede gezien het tijdsverloop tussen de door de moeder kennelijk aangegane geldlening en het kennelijk aan de man ter beschikking stellen van geld, niet aannemelijk is. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de door de moeder van de man bij de Rabobank afgesloten hypothecaire geldlening ten behoeve van de verbouwing van haar woning was en dat deze lening al jaren voor de door de man gestelde leningen is afgesloten. Dit is door de man niet weersproken.
12. De man stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aflossing schuld ter zake advocaatkosten van € 250,- per maand. De man stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat rekening wordt gehouden met deze advocaatkosten. Deze zijn volgens de man daarin gelegen dat hij door de vrouw, door de vele procedures die zij aanspant, gedwongen wordt om hoge advocaatkosten te betalen.
13. Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij een schuld heeft ter zake gemaakte advocaatkosten in verband met diverse gevoerde processen. Op grond van vaste rechtspraak dient bij de bepaling van de draagkracht in beginsel rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige. De omstandigheid dat advocaatkosten in de gebruikelijke normen niet worden beschouwd als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Gelet hierop zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een aflossing op de schuld ter zake advocaatkosten van € 250,- per maand en wel over de periode van 9 juli 2010 tot 1 juli 2012.
Draagkracht van de man: woonlasten
14. De man stelt tot slot dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met een huur van € 815,- per maand. Hij voert daartoe aan dat hij in verband met de aankoop van een woning, welke medio juni 2012 gereed zal zijn, ingaande september 2011 dubbele woonlasten zal hebben, die per maand zullen verschillen.
15. De vrouw stelt dat geen rekening dient te worden gehouden met dubbele woonlasten nu het de eigen keuze van de man is te gaan verhuizen. Indien en voor zover wel rekening wordt gehouden met de dubbele woonlasten dan dient een correctie te worden toegepast wegens onredelijke woonlasten, aldus de vrouw.
16. Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de man voor de periode van 9 juli 2010 tot 1 september 2011 rekening met een huur van € 800,- per maand, zoals dit volgt uit een door de man overgelegde huurovereenkomst (productie 25 bij het beroepschrift). Voor de periode 1 september 2011 tot 1 juli 2012 houdt het hof rekening met woonlasten van in totaal € 951,70 per maand, bestaande uit de huur van € 800,- per maand en de rente die de man tijdens de bouwperiode van zijn woning betaalt van € 151,70 per maand. In deze periode past het hof een correctie toe wegens onredelijke woonlasten van € 159,- per maand. Voor de periode na 1 juli 2012 houdt het hof rekening met woonlasten van € 1.154,03 per maand, zijnde de hypotheekrente die de man dan gaat betalen.
17. Het hof heeft, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en de door de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man meegenomen en niet betwiste lasten, de draagkracht van de man opnieuw berekend. Hieruit volgt dat de man steeds draagkracht heeft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 365,- per maand te betalen. Voor de periode van 9 juli 2010 tot 1 juli 2012 geldt dat de man niet in staat is tot het betalen van partneralimentatie. Met ingang van 1 juli 2012 heeft de man weer draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te betalen.
18. Het hof gaat er, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van uit dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van in ieder geval € 260,- per maand. Dat de vrouw, zoals de man stelt, thans althans op afzienbare termijn in staat is zelf geheel of ten dele in haar behoefte te voorzien, acht het hof op dit moment niet aannemelijk. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dan ook vaststellen op € 260,- ingaande 1 juli 2012.
19. Voor zover deze uitspraak met zich brengt dat de vrouw meer zou hebben ontvangen dan uit deze uitspraak volgt, is het hof van oordeel, dat gezien het consumptieve karakter van alimentatie de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling daarvan.
20. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 9 juli 2010 van de rechtbank’s-Gravenhage - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de minderjarige [X] met ingang van
9 juli 2010 op € 365,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 9 juli 2010 van de rechtbank’s-Gravenhage - de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2012 op € 260,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Punselie, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2012.