GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 29 februari 2012
Zaaknummer : 200.093.793/01
Rekestnrs. rechtbank : F1 RK 08-3141 en F1 RK 09-1215
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C.G. Stut te Rotterdam,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. van der Werff-Verwolf te Gorinchem.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 13 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juni 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 22 november 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 3 januari 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 18 november 2011 een brief van 17 november 2011 met bijlage;
- op 9 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 10 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 10 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 11 januari 2012 twee brieven van 9 januari 2012 met bijlagen.
De zaak is op 20 januari 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk haar mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 5 maart 2010 van de rechtbank en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 5 maart 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de zaak ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen pro forma aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hierover overeenstemming te bereiken.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 14 juni 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 1995] te [geboorteplaats], en [de minderjarige 2], geboren [in 1998] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, voor wat betreft de na 14 juni 2011 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 178,73 per maand per kind. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. Voorts is met ingang van 14 juni 2011 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 139,53 per maand, voor wat betreft de na 14 juni 2011 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde uitkering jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 7 juli 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook te noemen: de kinderalimentatie, alsmede de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud, hierna ook te noemen: de partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de onderhoudsbijdragen te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de echtscheiding (7 juli 2010), althans met ingang van 14 juni 2011 te bepalen op:
- € 687,30 per maand ten behoeve van ieder van de minderjarigen; en
- € 2.765,- per maand ten behoeve van de vrouw,
althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht, met als minimum de bedragen die door de rechtbank in eerste aanleg zijn vastgesteld, en te verklaren voor recht dat de man in de helft van de kosten van de minderjarigen dient bij te dragen, kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren, dan wel de grieven van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde behoefte van de vrouw en de vastgestelde onderhoudsbijdragen te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud omdat zij geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien; en
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de echtscheiding (7 juli 2010), althans met ingang van 14 juni 2011 op nihil worden gesteld, althans op zodanige bedragen als het hof juist acht, met als maximum de bedragen die door de rechtbank in eerste aanleg zijn vastgesteld.
4. De vrouw bestrijdt het incidenteel appel van de man en verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen, een en ander met compensatie van proceskosten over en weer.
5. Het hof ziet aanleiding het principaal en het incidenteel appel gezamenlijk te behandelen.
6. Het hof gaat voor de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de partneralimentatie uit van 14 juni 2011, nu daartegen geen grief is gericht.
Behoefte van de minderjarigen
7. De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen ten onrechte is uitgegaan van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in oktober 2008. Zij acht het redelijk dat wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen tot 1 maart 2006 en voert daartoe het volgende aan. Tot 1 maart 2006 was de man werkzaam bij [naam werkgever], alwaar hij een riant inkomen verdiende. De man heeft een groot deel van het huwelijk, te weten ruim elf jaar, gewerkt bij [naam werkgever]. Het inkomen dat hij daar verdiende is derhalve bepalend geweest voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] heeft de man ter compensatie van eventueel inkomensverlies een vergoeding ontvangen van € 96.572,19. Met voormeld bedrag heeft hij in 2006 [naam BV] opgericht. De vrouw stemde hier niet mee in. Zij wilde dat de man een nieuw dienstverband zocht.
De vrouw stelt het netto gezinsinkomen gedurende de periode dat de man bij [naam werkgever] werkte op € 6.531,37 per maand. De behoefte van de minderjarigen berekent zij op basis daarvan, en rekening houdend met een verhoging van 16% in verband met extra woonkosten als gevolg van de co-ouderschapsregeling, op € 687,30 per maand per kind.
8. De man is van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het netto gezinsinkomen in 2008. Hij wijst erop dat het gezin al vanaf 2006 geconfronteerd is geweest met een lagere welstand. De man betwist dat de vrouw het niet eens was met zijn beslissing om de door hem ontvangen ontslagvergoeding aan te wenden voor de oprichting van [naam BV].
9. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man al in 2006, derhalve geruime tijd voor het begin van de echtscheidingsprocedure, is ontslagen bij [naam werkgever]. Na het ontslag van de man bij [naam werkgever] is zijn inkomen aanzienlijk gedaald. Partijen hebben toen nog ruim twee en een half jaar samengeleefd. Onder voormelde omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk om bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen in beginsel uit te gaan van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2008.
10. Voor wat betreft de hoogte van het netto gezinsinkomen in 2008 sluit het hof aan bij het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 3.750,- per maand. Het hof ziet geen grond om daarvan af te wijken. Naar het oordeel van het hof heeft de man ter zitting het verschil tussen het in de aangifte inkomstenbelasting 2008 vermelde jaarinkomen ad € 70.048,- en zijn daadwerkelijk in 2008 genoten jaarinkomen genoegzaam toegelicht. Met het feit dat de vrouw in de periode van 1 februari 2008 tot 30 november 2008 meer heeft verdiend omdat zij in die periode een tweede baan had, dient naar het oordeel van het hof bij de vaststelling van de hoogte van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen geen rekening te worden gehouden. De vrouw heeft immers slechts een korte periode in de eindfase van het huwelijk meer gewerkt. In haar beroepschrift geeft zij zelf ook aan dat zij het tweede dienstverband in het zicht van de echtscheiding is aangegaan.
11. Gelet op het hiervoor overwogene gaat het hof evenals de rechtbank uit van een behoefte van de minderjarigen van € 495,90 per maand per kind (dit is inclusief 16% extra woonlasten als gevolg van de co-ouderschapsregeling).
12. De vrouw betoogt dat de rechtbank er bij de bepaling van haar draagkracht ten onrechte van uit is gegaan dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 25.961,- per jaar. Naar de mening van de vrouw dient te worden uitgegaan van haar werkelijke inkomen.
13. De man is van mening dat de rechtbank er terecht van uit is uitgegaan dat de vrouw een eigen verdiencapaciteit heeft. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank had moeten uitgaan van een nog hogere verdiencapaciteit van de vrouw, namelijk een verdiencapaciteit van € 35.132,- per jaar. Daartoe voert hij aan dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij fulltime gaat werken. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij, ondanks haar inspanningen, geen baan kan vinden, zo stelt de man. De man betoogt voorts dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat de vrouw bij haar ontslag bij [naam werkgever] een ontslagvergoeding heeft ontvangen.
14. Het hof overweegt als volgt. Met ingang van 1 juni 2011 is het dienstverband van de vrouw bij [naam werkgever] beëindigd. De vrouw ontvangt thans een WW-uitkering van € 1.122,60 bruto per vier weken. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw tot op heden vergeefs inspanningen heeft verricht om een nieuwe baan te vinden. Indien de vrouw onvoldoende inspanningen zou verrichten teneinde inkomen uit arbeid te verkrijgen, zou zij immers op haar uitkering zijn gekort, doch van een korting is het hof niet gebleken. De vrouw heeft voorts meerdere sollicitatiebrieven aan het hof overgelegd. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw dient te worden uitgegaan van haar feitelijke inkomen. Gezien haar feitelijke inkomen heeft de vrouw, ook indien rekening wordt gehouden met de alleenstaande-ouderkorting en het kindgebonden budget, met ingang van 14 juni 2011 geen draagkracht om bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen.
15. Het hof passeert de stelling van de man dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening dient te worden gehouden met het feit dat de vrouw bij haar ontslag bij [naam werkgever] een ontslagvergoeding heeft ontvangen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de door haar ontvangen ontslagvergoeding € 17.000,- netto bedroeg. Naar het oordeel van het hof gaat het niet om een zodanig substantieel bedrag dat hiermee rekening dient te worden gehouden. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat de vrouw de ontslagvergoeding gedeeltelijk heeft aangewend voor de aflossing van een lening bij haar broer en dat zij met het thans nog resterende geldbedrag een schuld bij de belastingdienst zal aflossen.
16. In het navolgende zal het hof beoordelen of de draagkracht van de man toereikend is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
Inkomen
17. De vrouw stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een fiscaal loon van € 58.828,- conform de loonstrook over december 2010. Zij meent dat van een hoger inkomen zijdens de man dient te worden uitgegaan. De vrouw wijst erop dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2008 een jaarinkomen van € 70.048,- blijkt. De man heeft enkel van het jaar 2008 een aangifte inkomstenbelasting overgelegd. Bij gebrek aan wetenschap stelt de vrouw dat de man ter zake de jaren 2009 en 2010 ook minimaal een inkomen van € 70.048,- aan de fiscus heeft opgegeven. Van dit inkomen dient dan ook minimaal te worden uitgegaan, aldus de vrouw. De vrouw stelt grote vraagtekens bij het verschil tussen de managementvergoeding die de werkmaatschappij [naam BV] aan [naam BV] uitkeert en het salaris dat aan de man wordt betaald. Naar haar mening heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de te maken kosten die dit verschil mede zouden rechtvaardigen alle noodzakelijk zijn. De vrouw betwist voorts dat de opbouw van een financiële buffer noodzakelijk is. De vrouw stelt tot slot nog dat de man de vergoeding van € 96.572,19 die hij in 2006 heeft ontvangen bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [naam werkgever], vermeerderd met de opgebouwde rente, dient aan te wenden als inkomenssuppletie.
18. De man wijst erop dat het inkomen zoals opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2008 niet het inkomen is dat hij ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Zo is in het in de aangifte opgenomen inkomen onder andere de bijtelling van de leaseauto verwerkt. Volgens de man is het gezien de dalende resultaten onverantwoord en simpelweg ook niet mogelijk om meer inkomen uit [naam BV] te halen dan hij thans doet.
19. Het hof overweegt als volgt. De man is directeur-grootaandeelhouder (verder: DGA) van [naam BV], welke BV 70% van de aandelen houdt in [naam BV]. Bij het bepalen van de draagkracht van een DGA dient in beginsel te worden uitgegaan van het inkomen dat feitelijk door de DGA wordt genoten. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de DGA extra gelden aan de onderneming kan ontrekken zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam BV] op 13 februari 2006 is opgericht. Het is van belang dat een startende onderneming enige reserves kan opbouwen om in een periode dat het financieel minder gaat niet in betalingsmoeilijkheden te komen verkeren. De winsten die aan de reserves zijn toegevoegd zijn naar het oordeel van het hof niet zodanig van omvang dat er vanuit bedrijfseconomisch oogpunt sprake is van onnodige reserveringen. De in de jaarstukken opgenomen kostenposten komen het hof ook niet onredelijk voor.
20. Zoals hiervoor onder 10 reeds overwogen is het hof van oordeel dat de man ter zitting het verschil tussen het in de aangifte inkomstenbelasting 2008 vermelde jaarinkomen ad € 70.048,- en zijn daadwerkelijk in 2008 genoten jaarinkomen voldoende heeft toegelicht.
21. Nu de man de door hem in 2006 ontvangen ontslagvergoeding van € 96.572,19 gebruikt heeft voor de oprichting van [naam BV] kan hij deze vergoeding thans niet meer aanwenden ter aanvulling op zijn inkomen. Het door de vrouw gestelde dienaangaande passeert het hof dan ook.
22. Gelet op het hiervoor overwogene gaat het hof evenals de rechtbank uit van een fiscaal loon van € 58.828,- bruto per jaar.
Bijstandsnorm
23. Met betrekking tot de te hanteren bijstandsnorm overweegt het hof als volgt. De man stelt dat zijn nieuwe partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien omdat zij de zorg heeft voor hun kind en voorts een groot deel van de zorgtaken voor de minderjarigen op zich neemt. De vrouw betwist dat de nieuwe partner van de man niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
24. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de nieuwe partner van de man fysiek en/of geestelijk dan wel anderszins niet in staat zou zijn tot het verwerven van inkomen. Dat zij - met instemming van de man - haar verdiencapaciteit onbenut laat, is haar eigen keuze, maar mag er niet toe leiden dat deze keuze ten laste komt van de draagkracht van de man en daarmee ten nadele van de minderjarigen komt. Gelet op het voorgaande acht het hof de nieuwe partner van de man in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof zal dan ook rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
Woonlasten en ziektekosten
25. Nu de nieuwe partner van de man geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, kan naar het oordeel van het hof van haar worden gevergd dat zij de helft van de woonlasten en de ziektekosten voor haar rekening neemt. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man net als de rechtbank rekening houden met de helft van de door de man opgevoerde woonlasten, zijnde in totaal € 597,- per maand, en een bedrag ad € 135,97 per maand aan ziektekosten.
Lasten woning Spanje
26. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de door de man gestelde lasten ad € 300,- per maand voor de vakantiewoning in Spanje. Volgens haar overstijgen de huurinkomsten de lasten. De man betwist dat de huurinkomsten van de woning in Spanje hoger zijn dan de lasten.
27. Het hof overweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg een beperkt overzicht overgelegd van de inkomsten en uitgaven met betrekking tot de woning in Spanje. Het hof kan op basis van dit overzicht niet vaststellen of er sprake is van een batig of een negatief saldo uit exploitatie. Nu de vrouw de door de man gestelde lasten voor de vakantiewoning in Spanje betwist, zal het hof daarmee geen rekening houden.
Extra kosten minderjarigen
28. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de extra kosten van de minderjarigen ad € 100,- per maand die hij voldoet. Hij betoogt dat hij meer dan de helft van de kosten van de minderjarigen betaalt, terwijl de minderjarigen slechts de helft van de tijd bij hem doorbrengen.
29. Het hof zal met het door de man opgevoerde bedrag aan extra kosten van de minderjarigen geen rekening houden. Indien de man naast de helft van de kosten van de minderjarigen en de kinderalimentatie nog overige kosten van de minderjarigen wil betalen, dan dient hij dit uit zijn vrije ruimte te doen.
30. Voor het overige houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en een draagkrachtpercentage van 70.
31. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man berekend. Uit deze berekening volgt dat de man, inclusief het fiscaal voordeel dat hij geniet, een draagkracht heeft van € 1.534,-.
32. De rechtbank heeft de draagkracht van de man, nu de man met zijn nieuwe partner ook een kind heeft, verdeeld over drie kinderen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de draagkracht van de man niet gelijkelijk over drie kinderen dient te worden verdeeld. Zij wijst erop dat - op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) - de nieuwe partner van de man voor de helft onderhoudsplichtig is jegens hun kind. De vrouw is daarom van mening dat de beschikbare draagkracht van de man door 2,5 gedeeld dient te worden.
33. De man stelt dat zijn nieuwe partner niet kan bijdragen in de kosten van hun kind.
34 Het hof overweegt als volgt. In beginsel wordt de draagkracht gelijkelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat. Nu er geen gegevens bekend zijn omtrent de hoogte van de behoefte van het kind dat de man met zijn nieuwe partner heeft, gaat het hof ervan uit dat de behoefte van dit kind net als de behoefte van de minderjarigen € 495,90 per maand bedraagt. Het hof is van oordeel dat de nieuwe partner van de man op grond van artikel 1:392 BW voor de helft in de behoefte van dit kind dient te voorzien, nu de man niet - zoals hiervoor reeds overwogen - heeft aangetoond dat zij daartoe niet in staat is. Er is dan ook aanleiding om de draagkracht van de man niet gelijkelijk over de drie kinderen te verdelen, doch het kind uit zijn nieuwe relatie voor de helft mee te tellen. De beschikbare draagkracht dient, gelet op het vorenstaande, door 2,5 te worden gedeeld. Medio 2012 verwachten de man en zijn nieuwe partner een tweede kind. Het hof zal de beschikbare draagkracht daarom met ingang van 1 augustus 2012 delen door 3.
35. Gelet op het hiervoor overwogene beschikt de man zowel in de periode van 14 juni 2011 tot en met 31 juli 2012 als in de periode vanaf 1 augustus 2012 over voldoende draagkracht om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Omdat de minderjarigen vanwege de co-ouderschapsregeling de helft van de tijd bij de man doorbrengen, dient de man de helft van de kosten van de minderjarigen van in totaal € 991,80 per maand, zijnde in totaal € 495,90 per maand, zelf te betalen. Het hof zal de kinderalimentatie derhalve bepalen op een bedrag van € 495,90 per maand, ofwel € 247,95 per maand per kind. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
36. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de man dient bij te dragen in de helft van de kosten van de minderjarigen te worden afgewezen.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
37. De vrouw stelt dat zij een veel hogere behoefte en aanvullende behoefte heeft dan door de rechtbank is vastgesteld.
38. De man stelt dat de vrouw geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en derhalve geen aanvullende behoefte heeft aan partneralimentatie.
39. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw dient te worden uitgegaan van de zogenaamde hofnorm, inhoudende dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde gelijkgesteld wordt aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan verminderd met de kosten van de kinderen. Naar het oordeel van het hof dient, gelet op het hiervoor onder 9 en 10 overwogene, te worden uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 3.750,- per maand. Met toepassing van de hofnorm bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op € 1.737,- netto en € 2.057,- bruto per maand.
40. Het hof acht, zoals hiervoor onder 14 reeds overwogen, aannemelijk dat de vrouw tot op heden vergeefs inspanningen heeft verricht om een nieuwe baan te vinden. Gelet daarop zal het hof bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw geen rekening houden met een fictieve verdiencapaciteit (zoals de rechtbank heeft gedaan), maar met het feitelijke inkomen van de vrouw, zijnde € 1.122,60 bruto per vier weken, ofwel € 1.216,- bruto per maand. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 841,- bruto per maand.
41. Bij de berekening van de partneralimentatie gaat het hof uit van een draagkrachtpercentage van 60. Gelet op hetgeen hiervoor bij de berekening van de kinderalimentatie is overwogen omtrent de draagkracht van de man, is het hof van oordeel dat de man in de periode van 14 juni 2011 tot en met 31 juli 2012 in staat is om een partneralimentatie aan de vrouw te betalen van € 156,- bruto per maand. Vanaf 1 augustus 2012 laat de draagkracht van de man geen partneralimentatie meer toe en dient de partneralimentatie derhalve op nihil te worden bepaald.
42. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 14 juni 2011 op € 247,95 per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 14 juni 2011 tot en met 31 juli 2012 op € 156,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, en voor de periode vanaf 1 augustus 2012 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 februari 2012.