ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9805

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-000308-11
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen na schietpartij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Aruba in 1986, werd beschuldigd van het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak kwam voort uit een schietpartij die plaatsvond in de nacht van 30 op 31 oktober 2009, waarbij de verdachte en medeverdachten bedreigd werden door een persoon genaamd Cali met een vuurwapen. Na de bedreiging volgde een achtervolging waarbij de verdachte en medeverdachten in een tram sprongen. Bij de tram werd een pistool aangetroffen, dat later door een medeverdachte aan de verdachte werd overgedragen. De verdachte verklaarde het pistool voor tweehonderd Euro te hebben verkocht.

Tijdens de rechtszaak werd de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en medeverdachten ter discussie gesteld. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig waren en dat hij geen afstand had gedaan van zijn recht op juridische bijstand tijdens de verhoren. Het hof oordeelde echter dat er geen feiten waren die de stelling van de verdediging ondersteunden en dat de verklaringen van de verdachte en medeverdachten als bewijs konden worden gebruikt.

Het hof oordeelde dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en dat hij strafbaar was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het hof benadrukte de ernst van het bezit van een vuurwapen en de impact van de schietpartij op de samenleving. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is op 12 maart 2012 uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000308-11
Parketnummer: 10-631266-09
Datum uitspraak: 12 maart 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Aruba) op [geboortejaar] 1986,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 27 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 oktober 2009 tot en met 15 november 2009 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een tot op heden onbekend gebleven vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, voorhanden heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 31 oktober 2009 tot en met 15 november 2009 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een tot op heden onbekend gebleven vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overlegde pleitnota -betoogd dat de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd bij de politie, dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman ten eerste aangevoerd dat deze verklaringen (volstrekt) ongeloofwaardig zijn, ten tweede dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van de consultatie van een advocaat voorafgaande aan het (eerste) verhoor en ten derde dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van de bijstand van een advocaat tijdens de verhoren. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu deze ten eerste (volstrekt) ongeloofwaardig zijn en ten tweede omdat een verklaring van een medeverdachte voor zijn eigen zaak geldt en dus niet in de zaak van een andere verdachte.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1]
Uit de verklaringen van de verdachte (p. 205 t/m 216 van het dossier), [medeverdachte 1] (p. 48 t/m 51 en p. 219 t/m 222 van het dossier) en [medeverdachte 2] (p. 52 t/m 58 van het dossier) volgt dat zij naar aanleiding van een conflict, ontstaan tijdens een feestje in het huis van [getuige] in de nacht van 30 op 31 oktober 2009 door een persoon, die zij Cali noemen, bedreigd zijn met een voorwerp, dat zij herkennen als een vuurwapen.
Na deze bedreiging is Cali op de vlucht geslagen gevolgd door verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Cali is toen tramlijn 4 ingevlucht, die bij de halte van de hoek Schiedamseweg/Spanjaardstraat stond. [medeverdachte 2] is daarop ook vrijwel direct na Cali in de tram gesprongen.
Kort daarna zijn ook verdachte en [medeverdachte 1] de tram ingesprongen. Zij zagen Cali niet meer, doch [medeverdachte 2] wel die gewond aan zijn been bleek te zijn. Bedoelde verwondingen zijn blijkens het medisch rapport veroorzaakt door een schot met een vuurwapen. Buiten vlak bij de tram blijkt dan een pistool op de grond te liggen.
Bedoeld pistool is in een plantenbak terecht gekomen. Door [medeverdachte 1] is erkend dat hij dit pistool die nacht, voor de komst van de politie, heeft overgedragen aan de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij dit pistool voor tweehonderd Euro heeft verkocht (p. 213 van het dossier).
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die steun geven aan de stelling van de raadsman dat de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1] ongeloofwaardig zijn en dat de verdachte nimmer een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Gelet op het vorenstaande heeft de verdachte het tenlastegelegde wapen voorhanden gehad, zijnde het wapen dat [medeverdachte 2] beenletsel heeft bezorgd en dat - nog afgezien van nadere uitspraken van de verdachte over het wapen en de verkoop als vuurwapen aan een derde - reeds daarom als een vuurwapen (bestemd op projectielen door een loop af te schieten) kan worden gekwalificeerd. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 1] overweegt het hof dat volgens vaste jurisprudentie verklaringen van medeverdachten slechts dan niet als bewijs is elkaars strafzaak mogen worden gebruikt, indien de medeverdachte samen met de verdachte op dezelfde aanklacht en in dezelfde instantie in gevoegde zaken terecht staat. Daarvan is in casu geen sprake, zodat ook dit verweer van de raadsman niet slaagt.
De bruikbaarheid van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie
Uit de processen-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 7 december 2009 (eerste verhoor), 8 december 2009 en 9 december 2099 is gebleken dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd bij de politie over zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 december 2009 blijkt dat aan de verdachte de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan zijn verhoor door de politie een advocaat te raadplegen en dat de verdachte afstand heeft gedaan van dit consultatierecht. Immers verklaart de verdachte bij dit verhoor, nadat hem wordt medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is, dat hij afziet van het recht om eerst met een advocaat te spreken. Bij zijn tweede verhoor verklaart de verdachte, nadat hij wederom de cautie heeft gekregen, dat hij zijn raadsman heeft gesproken, dat deze hem heeft geadviseerd niet meer op vragen te antwoorden, maar dat hij per vraag zal bekijken of hij daar antwoord op geeft. Ook bij zijn voorgeleiding heeft de verdachte, nadat hij de cautie had gekregen, verklaard dat hij geen advocaat hoeft (proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 november 2009, p. 22 van het dossier).
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof niet in strijd gehandeld met de eisen die voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad en is derhalve geen sprake van schending van artikel 6 EVRM. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft onbevoegd een vuurwapen voorhanden gehad. Hij heeft dit wapen na een schietpartij onder zich genomen en uiteindelijk aan een derde doorverkocht. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een aanzienlijk en onaanvaardbaar veiligheidsrisico en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De gevolgen van de schietpartij op 31 oktober 2009 op de Schiedamseweg te Rotterdam maken duidelijk waarom tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens hard opgetreden dient te worden.
De binnen het ressort geldende indicatiepunten voor de straftoemeting gaan in geval van het bij zich hebben van een geladen vuurwapen (zoals in casu) uit van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden. In alle omstandigheden van dit geval ziet het hof aanleiding die straf deels voorwaardelijk op te leggen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels,
mr. G.P.A. Aler en mr. P.H. Holthuis, in bijzijn van de griffier mr. S. Hartog-Zamani.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 maart 2012.
Mr. P.H. Holthuis is buiten staat dit arrest te ondertekenen.