ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4778

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-003193-11
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en mishandeling met drugsbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich op 9 december 2010 schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte heeft op klaarlichte dag in 's-Gravenhage een persoon met een mes gestoken en daarbij geprobeerd deze van het leven te beroven. Daarnaast heeft hij de benadeelde, [slachtoffer], meermalen geslagen en is hij in het bezit geweest van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en MDMA. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft tijdens de confrontatie met het slachtoffer een mes gebruikt, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het hof heeft het beroep op noodweer en putatief noodweer verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in een noodsituatie bevond. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 417,00 aan [slachtoffer]. Het hof heeft ook beslissingen genomen over het inbeslaggenomene, waaronder de verbeurdverklaring van verpakkingsmateriaal en de onttrekking aan het verkeer van verdovende middelen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003193-11
Parketnummers: 09-901039-10 en 09-655278-11
Datum uitspraak: 3 mei 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Suriname) op [dag] 1984,
thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 19 april 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Ten slotte zijn beslissingen gegeven omtrent het inbeslaggenomene, zoals in het beroepen vonnis nader omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van het onder 4 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, voor zover thans nog van belang, - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 december 2010 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven,
-opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken in het hoofd en/of de arm, althans in het lichaam van de zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [slachtoffer] en/of
-met een mes zwaaiende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden;
hij op of omstreeks 9 december 2010 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal die [slachtoffer] in zijn hoofd en/of zijn arm, althans in het lichaam heeft gestoken en/of
- met een mes zwaaiende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 9 december 2010 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon te weten [slachtoffer]
- met zijn hand bij de keel heeft gegrepen en/of die keel heeft dichtgeknepen en/of
- meermalen met zijn vuist en/of met de achterkant van een mes, althans een hard voorwerp tegen het gezicht, althans het hoofd, heeft gestompt/geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij in de periode van 9 juni 2010 tot en met 9 december 2010 te 's-Gravenhage meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad 154 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of 209 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 december 2010 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes een stekende beweging beweging heeft gemaakt in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij 9 december 2010 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon te weten [slachtoffer] met zijn vuist tegen het gezicht, heeft gestompt/geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
3.
hij op 9 december 2010 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 154 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 209 pillen, bevattende MDMA, zijnde cocaïne en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde
Met betrekking tot het onder 1 primair bewezen verklaarde acht het hof in het bijzonder redengevend dat de verdachte, terwijl hij zich op korte afstand van [slachtoffer] bevond, opzettelijk met een mes, die blijkens de betreffende dossierfoto is voorzien van een scherpe punt en naar het oordeel van het hof zeer wel geschikt is om dodelijk letsel mee te toe te brengen, een stekende beweging heeft gemaakt in richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer].
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk in een of meer zich in het (boven)lichaam bevindende vitale organen zou treffen.
Nadere bewijsoverweging ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij niet wist dat de in de door hem bestuurde Seat Leon aangetroffen cocaïne en MDMA-pillen in die auto lagen. In dat verband heeft de verdachte verklaard dat er wel meer mensen in die auto reden, die die verdovende middelen daar kunnen hebben achtergelaten.
Het hof verwerpt dit verweer, omdat het deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig acht.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat deze drugs zijn aangetroffen in een afgesloten ruimte in de middenconsole van de aan de verdachte toebehorende auto, waarin ook het door hem tijdens de bewezen verklaarde poging tot doodslag gehanteerde mes is aangetroffen, alsmede dat de verdachte heeft verklaard dat niemand anders dan hij na 9 december 2010 tot aan de inbeslagneming van de auto in die auto heeft gereden. Daarnaast overweegt het hof dat de verdachte ter terechtzitting of op enig ander moment, niet heeft willen verklaren welke personen op welke momenten voorafgaande aan de inbeslagneming van die auto hebben gebruikgemaakt.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en strafbaarheid van de verdachte terzake
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde een beroep op putatief noodweer, noodweer, dan wel noodweerexces toekomt. De raadsman heeft daarbij verwezen naar de in eerste aanleg overgelegde pleitnota.
Hieronder zal het hof eerst ingaan op het beroep op noodweer en noodweerexces. Ten slotte zal het hof het beroep op putatief noodweer beoordelen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waar het hof kennis heeft genomen van videobeelden van het gebeuren, en de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof in het kader van deze verweren het navolgende vast.
Op 9 december 2010 heeft te 's-Gravenhage een fysieke confrontatie plaatsgevonden tussen de aangever, [slachtoffer], en de verdachte.
[slachtoffer] reed in de door hem bestuurde auto, een Audi, achter de door de verdachte bestuurde auto, een Seat Leon. Op enig moment hebben zij de door hen bestuurde auto's nagenoeg naast elkaar tot stilstand gebracht. De verdachte herkende het latere slachtoffer als de hem bekende [slachtoffer]. De door [slachtoffer] bestuurde Audi komt ten opzichte van de verdachte tot stilstand op de linker rijbaan, naast een tramhalte. Verdachte's auto komt rechts van [slachtoffer]'s auto tot stilstand.
[slachtoffer] is vervolgens uit zijn auto gestapt. Ogenblikkelijk daaropvolgend is ook de verdachte uit zijn auto gestapt via het portier aan de bestuurderszijde van zijn auto. Hij laat dat portier open staan en hij loopt richting Kay[slachtoffer] en de verdachte treffen elkaar tussen hun beider auto's, ter hoogte van de achterwielen.
De verdachte heeft vervolgens [slachtoffer] met zijn tot hand gebalde rechter vuist, waarin hij op dat moment een mes dat hij langs zijn arm met de punt naar achteren gericht vasthoudt, tegen het gezicht gestompt/geslagen. Tijdens het daarop volgende handgemeen heeft de verdachte opzettelijk met dat mes, waarvan hij de punt naar voren draaide, een stekende beweging gemaakt richting het (boven)lichaam van [slachtoffer].
Op grond van deze feiten en omstandigheden oordeelt het dat het de verdachte is geweest die -bewapend met een mes- ervoor heeft gekozen de fysieke confrontatie aan te gaan met het ongewapende slachtoffer, terwijl hij zich kon en had moeten onttrekken aan de ontstane situatie door zijn openstaande autoportier te sluiten en (langs de voorzijde van zijn auto) weg te lopen.
Niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] kort voorafgaande aan de confrontatie de verdachte (verbaal) heeft bedreigd. Evenmin is de door de verdachte - eerst in hoger beroep betrokken stelling - aannemelijk geworden dat [slachtoffer] voorafgaande aan de fysieke confrontatie een blauwkleurige zogenoemde "paralizer", waarmee -naar het hof bekend- een stroomstoot kan worden gegeven, ter hand heeft genomen. Op de ter terechtzitting in hoger beroep vertoonde videobeelden heeft het hof bedoelde "paralizer" of een daarop gelijkend blauwkleurig voorwerp niet in de hand van [slachtoffer] waargenomen.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld in een situatie waarin hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van zijn lijf als bedoeld in art. 41 Sr dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke wederrechtelijke aanranding.
Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, wordt het beroep op noodweerexces eveneens verworpen.
Met betrekking tot het beroep op putatief noodweer overweegt het hof als volgt.
Door en namens de verdachte is in dit verband aangevoerd dat de verdachte enkele maanden voorafgaande aan het bewezen verklaarde door vrienden van het slachtoffer
is mishandeld, waarna hij in verband met opgelopen verwondingen is opgenomen in het ziekenhuis en dat hij door vrienden van [slachtoffer] werd bedreigd. Op het moment waarop de verdachte [slachtoffer] voorafgaande aan het onder 1 en 2 bewezen verklaarde zag, heeft de verdachte zich -voordat hij zijn auto verliet - uit voorzorg en uit angst voor gewelddadig handelen door [slachtoffer], ter verdediging daartegen, voorzien van het tijdens de daaropvolgende fysieke confrontatie door hem gehanteerde mes. Ook ten aanzien van de door de verdachte gegeven vuistslag heeft volgens de verdediging te gelden dat de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt.
Het hof verwerpt dit verweer, nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk is geworden waaruit die vermeende bedreigingen feitelijk zouden hebben bestaan. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting onvoldoende openheid van zaken willen geven omtrent de namen van de personen door wie hij werd bedreigd of andere relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat een verband bestaat tussen die vermeende bedreigingen en mishandeling door vrienden van [slachtoffer] en de bij de verdachte bestaande angst voor [slachtoffer] zelf.
Derhalve is niet aannemelijk geworden dat voor de verdachte op het moment waarop hij [slachtoffer] in diens auto zag, vóórdat hij en [slachtoffer] uit hun auto's waren gestapt, een zodanig dreigende situatie was ontstaan waarin hij rechtens verontschuldigbaar mocht menen dat hij, in verband met zijn verdediging tegen een wederrechtelijk aanranding door [slachtoffer], bewapend met het door hem tijdens de fysieke confrontatie gehanteerde mes zijn auto moest verlaten.
Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Het bewezen verklaarde is strafbaar en de verdachte is strafbaar terzake.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op klaarlichte dag op straat en in het openbaar schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en aan mishandeling, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Dit zijn ernstige feiten, waardoor de verdachte er blijk van heeft gegeven andermans leven en lichamelijk integriteit te geringschatten. Deze feiten rekent het hof de verdachte te meer aan nu hij deze op straat in het verkeer heeft begaan, ten gevolge waarvan onschuldige omstanders ongevraagd getuige moesten zijn van verdachtes gewelddadige handelwijze.
Voorts heeft de verdachte opzettelijk een hoeveelheid cocaïne en pillen bevattende MDMA aanwezig gehad. Door deze verdovende middelen opzettelijk aanwezig te hebben wordt de productie en de verspreiding daarvan begunstigd, hetgeen nadelige effecten voor de Volksgezondheid met zich meebrengt en waardoor het plegen van (vermogens)misdrijven wordt bevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 april 2012, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder voor het plegen van gewelddadige vermogensmisdrijven en Opiumwetdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het Reclasseringsadvies d.d. 17 februari 2011, opgesteld en ondertekend, door R. Toorenburg, reclasseringswerker, en mede-ondertekend door M. Verburgt, leidinggevende.
Dit rapport houdt onder meer in dat de verdachte zich als slachtoffer van het ten laste gelegde beschouwd, dat eerdere gedragsinterventies geen effect gesorteerd lijken te hebben en dat het de verdachte ontbreekt aan motivatie om deel te nemen aan dergelijke interventies, zodat van reclasseringstoezicht geen meerwaarde wordt verwacht. De reclassering adviseert de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat vanuit een oogpunt van speciale preventie en normhandhaving een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat aangever, [slachtoffer], niet voor zijn aandeel in het onder 1 en 2 ten lastegelegde is vervolgd door het openbaar ministerie.
Het hof stelt voorop dat ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vast te staan dat [slachtoffer] ter zake niet is vervolgd. Echter, zelfs indien aangenomen moet worden dat [slachtoffer] niet is vervolgd, ziet het hof daarin
-gelet op de ernst van het bewezen verklaarde- evenwel geen aanleiding de op te leggen straf te matigen.
Beslag
De advocaat-generaal heeft zich met betrekking tot het inbeslaggenomene aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof zal het op de beslaglijst onder 7 (verpakkings-materiaal) genummerde voorwerp verbeurdverklaren. Dit voorwerp is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien
dit materiaal aan verdachte toebehoort en dit geheel of grotendeels door middel van het onder 3 bewezen verklaarde is verkregen.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf is rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Het hof zal de op de beslaglijst onder 4 (stiletto), 5 (verdovende middelen, ponypacks en brokken) en 6 (verdovende middelen) genummerde voorwerpen onttrekken
aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het bewezen verklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleer-de bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Ten slotte zal het hof de teruggave aan de rechtmatige eigenaar gelasten van de op de beslaglijst onder 1 (personenauto), 2 (jas), en 8 (vest) genummerde voorwerpen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade, groot € 982,00, als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair ten laste gelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 417,00, ter zake van schade aan een jas, een vest en een overhemd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 417,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57, 63, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslag
Verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 7 genummerde voorwerp, te weten:
- verpakkingsmateriaal;
Verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 4, 5 en 6 genummerde voorwerpen, te weten:
- een mes, kleur bruin, Stiletto (4);
- 88 stuks verdovende middelen, 84 ponypacks, 4 brokken (5);
- 209 stuks verdovende middelen (6);
Gelast de teruggave aan de rechtmatige eigenaar van de op de beslaglijst onder 1, 2 en 8 genummerde voorwerpen, te weten:
- een personenauto, 67-LNH-5, SEAT LEON, kleur grijs (1);
- een jas, kleur bruin, Pall Mall Legend (2);
- een vest, Redskins (8).
Vordering van de benadeelde partij A.[slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] terzake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 417,00 (vierhonderdzeventien euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van EUR 417,00 (vierhonderdzeventien euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.A. Schuering, mr. T.E. van der Spoel en mr. M. Moussault, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 mei 2012.