ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6845

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.745/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Kempen
  • A. Pannekoek-Dubois
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de noodzaak tot verlenging

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de kinderrechter. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats bij haar heeft. De vader ondersteunt het beroep van de moeder, terwijl Jeugdzorg zich verzet tegen de terugplaatsing en de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk acht. Het hof heeft de zaak op 11 april 2012 mondeling behandeld, waarbij de moeder, de vader en vertegenwoordigers van Jeugdzorg aanwezig waren.

Het hof overweegt dat uit een onderzoeksrapport blijkt dat, ondanks de gewijzigde omstandigheden, de ouders niet in staat zijn om de minderjarige de benodigde opvoedingssituatie en het blijvende perspectief te bieden. De moeder vertoont zwakbegaafde cognitieve capaciteiten en beperkte pedagogische vaardigheden, terwijl de vader, hoewel hij over meer opvoedkundige vaardigheden lijkt te beschikken, te maken heeft met een taalbarrière en onduidelijkheid over zijn verblijfsstatus. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, en dat het pleeggezin waar de minderjarige verblijft, wel in staat is om hem de benodigde zorg en stabiliteit te bieden.

Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de termijn van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, en bepaalt dat deze eindigt op 2 juni 2012. De overige onderdelen van de beschikking worden bekrachtigd. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 25 april 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 25 april 2012
Zaaknummer : 200.102.745/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 11-794
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland te Gouda,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.M. Stevers te Leiden.
2. de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige,
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 24 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 december 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.102.745/01.
De moeder heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 15 december 2011 ingediend (verder: het schorsingsverzoek). Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.102.747/01. Bij beschikking van 4 april 2012 heeft het hof het schorsingsverzoek afgewezen.
Jeugdzorg heeft op 29 maart 2012 een verweerschrift ingediend.
De vader heeft op 2 april 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 20 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 23 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 15 maart 2012 een brief van 14 maart 2012 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 11 april 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [naam] en mevrouw [naam] (gezinsvoogd) namens Jeugdzorg;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de heer [naam].
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikkingen van 1 juni 2011, 14 juli 2011 en 6 oktober 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij tussenbeschikking van 1 juni 2011 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [naam], geboren [in 2009] te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige) verlengd van 2 juni 2011 tot 15 juli 2011. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij tussenbeschikking van 14 juli 2011 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 15 juli 2011 tot 15 oktober 2011. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij tussenbeschikking van 6 oktober 2011 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 15 oktober 2011 tot 16 december 2011. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij bestreden beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 16 december 2011 tot 12 juni 2012. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat het inleidend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing door Jeugdzorg is ingediend op 21 maart 2011. Voorts staat vast dat de vader de minderjarige op 28 juni 2011 heeft erkend en dat de ouders ter gelegenheid van de erkenning verklaard hebben te wensen dat de minderjarige de geslachtsnaam van de erkenner zou verkrijgen. De minderjarige stond voorheen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven als [... geslachtsnaam moeder], en thans als [... geslachtsnaam vader]. De ouders zijn sinds 14 juli 2011 gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hem.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) ten aanzien van de uithuisplaatsing en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft bij de moeder.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De vader ondersteunt het beroep en verzoekt het hof het verzoek van de moeder toe te wijzen.
5. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder desgevraagd laten weten de eerste grief, gelet op de beschikking van dit hof van 4 april 2012, niet langer te handhaven. Het hof zal deze grief dan ook niet verder bespreken.
6. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter onvoldoende acht heeft geslagen op de gewijzigde omstandigheden en onvoldoende concreet heeft gemaakt waaruit de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige bestaat. Volgens de moeder brengen de gewijzigde omstandigheden met zich mee dat thans geen sprake meer is van de door Jeugdzorg gestelde bedreigingen. De financiële problemen zijn opgelost, zij heeft thans weer een voldoende netwerk en steun van haar ouders en de vader en de omgang met de andere kinderen is gestabiliseerd. Ook de overige zaken heeft zijn op orde. De taalbarrière, de eventuele onbekendheid van de vader met de Nederlandse samenleving en zijn vermogens rechtvaardigen naar het oordeel van de moeder niet de conclusie dat de ouders niet in staat zijn om samen de minderjarige naar behoren op te voeden. Verder wordt volgens de moeder uit het gegeven dat zij verstandelijk beperkt is ten onrechte de conclusie getrokken dat zij om die reden ook pedagogisch zwak is. De moeder stelt dat voortduring van de uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is en dat in die zin wel degelijk wordt gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 5, 7 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Tot slot voert zij nog aan dat, nu Jeugdzorg weigert over te gaan tot uitbreiding van de omgangregeling ter voorbereiding op een eventuele thuisplaatsing, gehandeld wordt in strijd met de opdracht die de kinderrechter ter zitting van 15 december 2011 heeft geformuleerd.
7. Jeugdzorg acht verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk. Gesteld wordt dat de veiligheid van de minderjarige niet kan worden gewaarborgd wanneer hij bij zijn ouders zou wonen. De moeder heeft beperkingen in zowel het cognitief als praktisch functioneren en problemen met haar zelfbeheersing en agressie. De problematiek van moeder is en blijft hetzelfde. Wanneer [..] bij moeder thuis zou wonen zou zij 24 uursbegeleiding nodig hebben, maar deze is niet voorhanden. De verwachting is dat het de minderjarige zou ontbreken aan structuur, aandacht, toezicht, basale verzorging en veiligheid. Er zijn grote risicofactoren voor herhaling van mishandeling in de toekomst, terwijl er zeer weinig beschermende en compenserende factoren zijn om deze bedreiging af te kunnen wenden. De vader lijkt op opvoedkundig gebied over meer mogelijkheden te beschikken, maar de taalbarrière, de onbekendheid met de Nederlandse samenleving en de hier geldende gebruiken, en de vraagtekens rondom zijn vermogens tot begrenzen vormen zwaarwegende belemmerende factoren om de minderjarige een adequate opvoeding te kunnen bieden. Daarnaast wordt de continuïteit van de gezinssituatie ernstig bedreigd door de onduidelijkheid over vaders verblijfsstatus en toekomstperspectief in Nederland en kunnen de sociaal-culturele verschillen op termijn van negatieve invloed zijn op de stabiliteit van de relatie tussen de ouders. De minderjarige heeft behoefte aan rust, veiligheid en onvoorwaardelijke acceptatie. De indruk bij Jeugdzorg is dat hier in het pleeggezin wel sprake van is. De jonge leeftijd van de minderjarige gecombineerd met de bij hem geconstateerde problemen maken dat het essentieel is dat er sprake zal zijn van een blijvend perspectief, aldus Jeugdzorg.
8. De vader onderschrijft de door de moeder aangevoerde grieven. Hij voert aan dat de beletselen voor het plaatsen van de minderjarige bij de ouders die er in het verleden waren inmiddels zijn weggenomen. Samen met de moeder is hij naar [plaats] verhuisd en het gezinsverband is duurzaam gebleken. Hij raakt geleidelijk ingeburgerd en is in procedure voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Daarnaast is ook de relatie met de kinderen uit een eerder huwelijk van de moeder gestabiliseerd. Bovendien heeft hij de minderjarige erkend en heeft hij het gezag over hem gekregen. Hij neemt zijn taken als medeopvoeder serieus. Door de plaatsing in een pleeggezin is het echter moeilijk om een band met de minderjarige op te bouwen. Tegen deze achtergrond acht de vader het oordeel van de kinderrechter dat de uithuisplaatsing verlengd dient te worden onjuist. Met name ook door het gewicht dat wordt toegekend aan het rapport van het Haags Ambulatorium. Dit rapport bevat volgens de vader op essentiële punten onjuiste overwegingen en legt een onevenredige nadruk op enkele incidenten in de opvoedingscarrière van de moeder. Vooral de fundering onder het advies om de minderjarige niet terug te plaatsen bij de ouders, inhoudende dat het huidige pleeggezin een stabiele omgeving vormt en overplaatsing tot onrust leidt, is volgens hem discutabel omdat dan een minderjarige nooit bij de ouders kan worden teruggeplaatst.
9. Het hof stelt voorop dat de duur van een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261 lid 1 van het BW slechts kan worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
10. Het hof overweegt als volgt. Uit het onderzoekrapport van het Haags Ambulatorium van 5 december 2011 blijkt dat, ook indien rekening wordt gehouden met de door de ouders genoemde gewijzigde omstandigheden, er geen mogelijkheid bestaat voor een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders. De onderzoekers onderkennen dat de huidige situatie van de moeder redelijk stabiel overkomt. De moeder geeft echter blijk van zwakbegaafde cognitieve capaciteiten, beperkte pedagogische en affectieve vaardigheden en een uiterst kwetsbare persoonlijkheid. De inschatting van de onderzoekers is dat de combinatie van deze factoren belemmerend zal werken op de toch al als zeer zwak imponerende affectieve en pedagogische mogelijkheden van de moeder. De onderzoekers merken bovendien op dat de afwezigheid van de kinderen een rol zou kunnen spelen in de ontstane stabiliteit in het leven van de moeder. De vader lijkt over meer opvoedkundige vaardigheden te beschikken, maar gelet op de taalbarrière en zijn beperkte kennis van de Nederlandse samenleving en gebruiken is twijfelachtig of hij de beperkingen van de moeder in voldoende mate kan compenseren. Bovendien is niet duidelijk of de vader blijvend ondersteuning aan de moeder kan bieden. Na zeven jaar bestaat er nog altijd geen duidelijkheid over zijn verblijfstatus. Het hof merkt te dien aanzien nog op dat gebleken is dat de IND in februari 2012 de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft afgewezen.
In de niet, althans onvoldoende nader onderbouwde stelling van de vader dat het onderzoeksrapport onjuistheden bevat en een onevenredige nadruk legt op enkele incidenten in de opvoedingscarrière van de moeder ziet het hof geen aanleiding om aan de voornoemde onderzoeksbevindingen te twijfelen. Het hof is met in achtneming van deze bevindingen van oordeel dat de ouders – ondanks de gewijzigde omstandigheden – de minderjarige niet de opvoedingssituatie en het blijvende perspectief kunnen bieden die hij gelet op zijn vertraagde ontwikkeling, de hechtingsproblemen en de overgevoeligheid voor stress en spanning nodig heeft. Dat dit met de nodige hulpverlening wel mogelijk is, is gezien het onderzoeksrapport niet te verwachten. Het hof acht verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dan ook in het belang van de minderjarige noodzakelijk. Het hof betrekt hierbij dat het pleeggezin waar de minderjarige thans verblijft wel in staat lijkt om hem de benodigde opvoedingssituatie en een blijvend perspectief te bieden.
11. Het hof passeert de stelling van de moeder inhoudende dat door voortzetting van de uithuisplaatsing van de minderjarige inbreuk wordt gemaakt op de door haar genoemde bepalingen uit het EVRM en het IVRK. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, acht het hof voortzetting van de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige. Naar het oordeel van het hof wordt de inbreuk gerechtvaardigd door de bescherming van dit belang.
12. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat Jeugdzorg handelt in strijd met de door de kinderrechter gegeven opdracht door niet mee te werken aan uitbreiding van de contactregeling ter voorbereiding van een eventuele thuisplaatsing, merkt het hof vooraleerst op dat het hof in de overgelegde aantekeningen van de griffier van de zitting op 15 december 2011 geen (directe) opdracht aan Jeugdzorg leest. Bovendien geldt dat, voor zover al kan worden aangenomen dat de stelling van de moeder juist is, dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het gestelde strijdige handelen van Jeugdzorg laat onverlet dat de minderjarige thans niet kan worden teruggeplaatst bij de ouders.
13. Alles in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige nog aanwezig zijn. Het hof stelt evenwel vast dat in de bestreden beschikking sprake is van een kennelijke verschrijving, nu daarin staat opgenomen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing worden verlengd van 16 december 2011 tot 12 juni 2012. Gelet op het door Jeugdzorg op 21 maart 2011 bij de rechtbank ingediende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing en de aantekeningen van de griffier van de zitting op 15 december 2011, moet hier de periode van 16 december 2011 tot 2 juni 2012 bedoeld zijn. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de daarin vastgestelde termijn dan ook vernietigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin vastgestelde termijn van de verlenging van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt op 2 juni 2012;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Pannekoek-Dubois en Van Leuven, bijgestaan door mr. Imthorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2012.