GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 1 februari 2012
Zaaknummer : 200.088.503/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-10511
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohassel Zadeh te ‘s-Gravenhage,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C. Schmidt te Delft.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 3 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 maart 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 19 september 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 26 oktober 2011 een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 3 augustus 2011 een faxbericht met bijlagen (originele stukken ingekomen op 4 augustus 2011);
- op 10 augustus 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 12 augustus 2011 faxbericht met bijlage (originele stukken ingekomen op 16 augustus 2011).
De zaak is op 4 november 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door de scheiding wordt ontbonden, als volgt vastgesteld:
1. aan de man wordt toebedeeld:
1.1 de auto die hij onder zich heeft;
2. aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1 de auto die zij onder zich heeft
2.2 de zich in de echtelijke woning bevindende inboedel,
een en ander zonder verrekening van de waarde. Deze vaststelling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts is bepaald dat partijen overgaan tot verdeling van de woning door toescheiding aan de vrouw met verrekening van de waarde dan wel door verkoop en verdeling van de verkoopopbrengst.
Ook is bepaald dat ieder der partijen de helft draagt van de volgende schulden:
- de schuld aan garage [naam garage];
- de schulden aan [bedrijf A] van 4 juni 2009 en 28 juli 2009;
- de schuld aan [bedrijf B] van 2 februari 2010;
- vier belastingaanslagen (MRB, omzet en IB/PH);
- de schuld aan [bedrijf C] van 2 februari 2010;
- de schuld aan [bedrijf D] van 30 oktober 2009;
- de schuld aan de gemeente [naam gemeente] van 6 april 2010;
- de schulden aan de gemeente [naam gemeente] van 2 september 2009, 20 oktober 2009 en 5 november 2009;
- de lening van [naam geldlener] van 30 september 2009;
- de schuld aan de [naam onderwijsinstelling] van 19 december 2009;
- de schuld inzake verstrekte bijstand van de gemeente [woonplaats];
- de schuld aan administratiekantoor [naam administratiekantoor], zoals kenbaar uit de e-mail van 30 oktober 2009.
Daarnaast is bepaald dat de man aan de vrouw dient te vergoeden al hetgeen zij aan de schuld aan [naam persoon B], als genoemd in het lichaam van de bestreden beschikking, zal bijdragen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door de echtscheiding wordt ontbonden.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat het Iraans recht op de verdeling van de huwelijksgemeenschap van toepassing is;
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap opnieuw vast te stellen;
- de man alsnog te veroordelen om aan haar tegen kwijting te betalen de bruidsschat ten bedrage van 200 gouden munten en een Koran, dan wel een betaling van de bruidsschat in Europese valuta, zijnde Euro’s, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt haar hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, behoudens voor zover het betreft de punten waarop de man incidenteel appel instelt. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking slechts te vernietigen ten aanzien van het bepaalde over de schuld aan [naam persoon B] en de schuld aan de heer [naam] en in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan [naam persoon B] en de schuld aan de heer [naam].
4. De vrouw bestrijdt het incidenteel appel van de man en verzoekt ’s mans gronden ongegrond te verklaren en diens verzoeken in het incidenteel appel af te wijzen.
Toepasselijk huwelijksvermogensrecht
5. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht op de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft toegepast. De vrouw voert daartoe aan dat partijen het huwelijk dat [in] 1995 in Nederland is voltrokken op de Iraanse Ambassade [in] 2006 naar Iraans recht hebben laten bekrachtigen. Aangezien partijen er elf jaar na hun huwelijk in Nederland voor hebben gekozen om hun huwelijk ook naar Iraans recht geldig te laten maken zonder daarbij uitdrukkelijk te kiezen voor de gemeenschap van goederen en zij het huwelijksdocument naar Iraans recht hebben getekend, hebben zij volgens de vrouw wederom voor uitsluiting van de huwelijksgemeenschap gekozen en daarmee een keuze gemaakt voor een huwelijk naar Iraans recht, zodat volgens de vrouw Iraans recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is.
6. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
7. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Partijen zijn naar Nederlands recht met elkander gehuwd. Van vernietiging of ontbinding van dat huwelijk is niet gebleken. Een ten tijde van het bestaan van dat huwelijk door partijen gedane bevestiging naar Iraans recht van hun huwelijk, heeft geen huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen naar Nederlands (internationaal privaat-)recht. Voorts is niet gebleken dat partijen staande huwelijk een rechtskeuze hebben uitgebracht voor het Iraanse huwelijksvermogensrecht. In het enkele feit van voormelde bevestiging van het huwelijk is naar het oordeel van het hof onvoldoende grond gelegen om een zodanige rechtkeuze vast te stellen. .
8. De vrouw stelt dat de rechtbank de bruidsschat ten onrechte als een bestanddeel van de huwelijksgemeenschap heeft behandeld terwijl de bruidsschat noch aan de echtscheiding verbonden, noch als een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie kan worden beschouwd. De vrouw stelt dat de man naar Iraans recht is gehouden om voor een huwelijk een bruidsschat aan de vrouw te betalen. Aangezien de man door de bekrachtiging van het huwelijk heeft erkend dat hij aan de vrouw een bruidsschat verschuldigd is, meent de vrouw op de man een vordering te hebben ten bedrage van 200 Iraanse gouden munten en een Koran vanaf het ontstaan van het huwelijk.
9. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
10. Het hof oordeelt als volgt. De bekrachtiging van het huwelijk van partijen naar Iraans recht heeft naar het oordeel van het hof naar Nederlands recht geen gevolgen. Dat betekent dat de vrouw aan de Iraanse wettelijke regeling van zo’n bekrachtiging – wat van die regeling overigens ook zij – geen rechten zal kunnen ontlenen. Ook overigens is niet gebleken van een overeenkomst of enige andere grond waar een verplichting voor de man uit voortvloeit tot overgave van een bruidsschat aan de vrouw. Dat betekent dat de vrouw geen vordering tot afgifte daarvan toekomt. De door de vrouw aangevoerde grond faalt derhalve.
Schuld aan [naam persoon B]
11. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om de schuld aan [naam persoon B] uitsluitend door de man te laten dragen, opgevat als een verzoek strekkende tot schadevergoeding bij benadeling van de huwelijksvermogensgemeenschap (artikel 1:164 BW). Tegen die vaststelling is geen grond gericht. Wel heeft de man met de eerste grond (door hem aangeduid met ‘grief’) in het incidenteel appel de beslissing van de rechtbank bestreden dat hij door het aangaan van leningen bij [naam persoon B] de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld en dat hij de daardoor ontstane schade aan de vrouw dient te vergoeden.
12. Naar het oordeel van het hof is deze grond terecht opgeworpen. De rechtbank heeft immers beslist:
Gesteld noch gebleken is dat de schuld is aangegaan buiten de termijn genoemd in dit artikel, zodat de rechtbank daarin geen beletsel ziet. Aldus zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden al hetgeen zij aan deze schuld zal bijdragen.
Nu de vrouw in eerste aanleg niets heeft verklaard omtrent het tijdstip van het aangaan van deze schulden en de man in appel heeft aangegeven wanneer hij deze schulden is aangegaan – te weten tussen 23 november 2007 en 12 september 2009 – moet het hof – bij betwisting door de vrouw in het incidenteel hoger beroep van die tijdstippen – een onderscheid maken tussen de aldus ontstane schulden naar het moment van het aangaan ervan. De vordering op de voet van artikel 1:164 lid 1 BW is – naar het hof begrijpt – ingesteld op 18 december 2009. Voor zover de vrouw nog stelt dat het verzoek is ingeleid met het indienen van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, wijst het hof die stelling af, nu daarin geen verzoek tot echtscheiding is begrepen. Mitsdien komen bij de beoordeling in dit geval slechts in aanmerking de schulden aangegaan binnen zes maanden vóór die datum van de aanvang van het echtscheidingsgeding. Dat betekent dat alle schulden welke zijn aangegaan vóór 18 juni 2009, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De schulden op of na die datum aangegaan tot een bedrag van € 1.220,- zijn door de man erkend. De man heeft niet bestreden de stelling van de vrouw dat het hier om schulden gaat die een benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 lid 1 BW inhouden. Dat leidt er toe dat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd en dat het hof, op dat onderdeel opnieuw beslissende, zal bepalen dat de man aan de gemeenschap een bedrag van € 1.220,- uit hoofde van aangerichte schade dient te voldoen. Dat de vrouw – zoals zij stelt – van het aangaan van al deze geldleningen door de man niet op de hoogte is geweest, leidt niet tot een andere beslissing.
13. De man stelt met zijn tweede grond in het incidenteel appel dat de rechtbank een schuld van € 11.000,- aan [naam] (hierna ook [naam]) ten onrechte niet in de verdeling heeft betrokken omdat hij die schuld onvoldoende heeft aangetoond. De man voert aan dat ook deze schuld is ontstaan vanwege zijn gokverslaving en heeft ten bewijze van zijn stelling de overeenkomst van geldlening overgelegd alsmede een kopie van een brief van zijn advocaat, gericht aan [naam], waaruit de vordering blijkt.
14. De vrouw twijfelt of de schuld aan [naam] wel bestaat, maar als die bestaat meent de vrouw dat de man ook met die schuld de gemeenschap heeft benadeeld, zodat die schuld geheel voor rekening van de man dient te komen.
15. In eerste aanleg heeft de man de vordering van [naam] op hem onderbouwd met een kopie van een schuldbekentenis. De vrouw heeft die gemotiveerd betwist, waarna de rechtbank heeft beslist dat het bestaan van die vordering onvoldoende is aangetoond. In appel heeft de man zich andermaal beroepen op voormelde vordering en aangevoerd dat het bestaan van deze schuld voorts blijkt uit een brief van de raadsman van de man van 18 juni 2010 en uit een brief van [naam instantie] van 6 juli 2010, beide aan [naam]. Het hof stelt vast dat evenwel een vermelding van die schuld ontbreekt op het door de man bij zijn verweerschrift overgelegde overzicht van zijn schulden (productie 1). Op grond van dit een en ander is het hof van oordeel dat het bestaan van een schuld van de man aan [naam] ter grootte van € 11.000,- onvoldoende is aangetoond. De tweede grond is derhalve te vergeefs opgeworpen.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover is bepaald dat de man aan de vrouw dient te vergoeden al hetgeen zij aan de schuld aan [naam persoon B], als genoemd in het lichaam van die beschikking, zal bijdragen, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man tot voldoening van een bedrag van € 1.220,- aan de huwelijksemeenschap uit hoofde van de door hem aangerichte schade;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Stollenwerck en Van der Burght, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2012.