GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 29 februari 2012
Zaaknummer : 200.094.550/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-1272
[De vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. drs. E.J. Kim-Meijer te ‘s-Gravenhage,
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.C. Burger te ‘s-Gravenhage.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 23 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 juni 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De moeder heeft op 23 november 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vader heeft op 6 januari 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 29 november 2011 een brief van 27 november 2011 met bijlage;
- op 16 januari 2012 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 3 oktober 2011 een brief van 30 september 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad nooit bemoeienis met de zaak heeft gehad en derhalve niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 25 januari 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede door mevrouw [naam tolk], tolk in de Franse taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de vader de hierna te noemen minderjarige in het kader van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij zich mag hebben elke woensdagmiddag van 11.30 uur tot 19.00 uur alsmede eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend.
Voorts is onder meer het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming, welke die van de vader vervangt, om met de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2007 te [geboorteplaats], hierna ook: de minderjarige, te verhuizen naar de bestemming die haar positie als kostverdiener vereist, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, hierna: zorgregeling, alsmede het verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de zorgregeling ten aanzien van de woensdagmiddag en de weekenden betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair te bepalen dat hij gerechtigd zal zijn tot een 50-50 verdeling van de gezamenlijke ouderlijke zorg en een 50-50 verdeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, waarbij de zorgregeling er als volgt uitziet: De minderjarige blijft de ene week bij de vader en de week erop bij de moeder, de week erop bij de vader en de week daaropvolgend bij de moeder, althans een zodanige zorgregeling die recht doet aan de 50% zorg en 50% verantwoordelijkheid van de vader. Subsidiair verzoekt de vader vaststelling van een zorgregeling die een co-ouderschapregeling zo dicht mogelijk nadert.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar verzoek tot vervangende toestemming is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend, welke toestemming die van de vader vervangt, om met de minderjarige te verhuizen naar de bestemming binnen Europa die haar positie als kostwinner vereist en bij toewijzing van haar verzoek een zorgregeling te bepalen als het hof vermeent te behoren.
4. De vader verzoekt, in het geval de moeder zal verhuizen naar een onbekende bestemming in Europa, kort weergegeven, te bepalen dat de (hoofd)verblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn en een (voorlopige) zorgregeling van een keer per maand een lang weekend tussen de moeder en de minderjarige vast te stellen en een 50% vakantieregeling vast te stellen. Subsidiair, indien het hof meent dat de moeder met de minderjarige mag verhuizen naar een onbekende bestemming in Europa, verzoekt de vader een bijzondere curator over de minderjarige te benoemen en een raadsonderzoek te gelasten, alsmede minimaal een 75% vakantieregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen.
5. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de basis voor een verantwoorde co-ouderschapsregeling ontbreekt. Kort weergegeven voert de vader daartoe aan dat hij gelijkwaardigheid wat betreft het ouderschap wenst, hetgeen hij ook altijd heeft gehad. De moeder heeft het principe, dat beide ouders gelijkwaardig zijn en dat een gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders in het belang van de minderjarige is, geweld aangedaan door zonder toestemming van de vader in juli 2010 met de minderjarige van India naar Nederland te verhuizen en niet meer met de minderjarige naar India terug te keren. De vader ontkent dat er sprake is van een strijd tussen de moeder en hem, zoals de rechtbank heeft overwogen. Partijen hebben in goed onderling overleg een schoolkeuze voor de minderjarige gemaakt, de vakanties zijn in goed onderling overleg geregeld en partijen kunnen goed met elkaar communiceren. De vader stelt dat er derhalve geen belemmering is om de zorgregeling van hem uit te breiden conform zijn verzoek naar een 50% regeling aangaande zijn ouderlijke zorg en verantwoordelijkheid voor de minderjarige. Gelet op de nieuwe Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding dient een gelijke verdeling van de zorg volgens de vader uitgangspunt te zijn. De verschillen die tussen de ouders bestaan over de opvoedkundige benaderingen en het toepassen van alternatieve geneeswijzen staan naar mening van de vader een 50% regeling niet in de weg. Bovendien stelt zijn werkgever hem in staat om zijn wens om voor 50% zorgvader te zijn te realiseren door het toestaan van flexibere werktijden en thuiswerken. De door de rechtbank vastgestelde regeling voldoet niet aan de wens van de vader.
6. De moeder verzet zich tegen het door de vader gewenste co-ouderschap. De moeder betwist dat partijen een goede verstandhouding met elkaar hebben. Volgens haar maken partijen over en weer verwijten waarbij de vader de neiging heeft telkens terug te grijpen op gebeurtenissen uit het verleden. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar met betrekking tot de toedracht van bepaalde gebeurtenissen, zoals de verhuizing van India naar Nederland, het “alles achterlaten” van de vader van zijn baan in India, de wijze waarop de school voor de minderjarige is gekozen en het aandeel van de vader in de dagelijkse zorg- en opvoedingstaken in de periode dat partijen in India woonden. De moeder voelt zich door de vader gediskwalificeerd in haar rol als moeder omdat zij door de vader telkens wordt aangevallen op de zaken die de minderjarige aangaan, zoals zijn opvoeding, zijn gedrag, zijn gezondheid en zijn ontwikkeling. In een dergelijke situatie kan van co-ouderschap geen sprake zijn, mede gezien het feit dat de minderjarige bijzondere aandacht behoeft en onder behandeling is bij een ergo-therapeut. Dat de vader met de moeder naar een mediator had gewild om de communicatie tussen partijen te verbeteren geeft al aan dat de communicatie tussen partijen bepaald niet optimaal is te noemen.
7. Het hof oordeelt als volgt. Gelijkwaardig ouderschap is niet (noodzakelijk) een gelijk ouderschap, in de zin dat het kind de helft van de tijd bij de ene en de andere helft van de tijd bij de andere ouder moet doorbrengen.
Indien het kind nog erg jong is en omtrent een “gelijke” verdeling nog niet zo goed een eigen mening of gevoelen kan ventileren is het doorgaans van belang dat de ouders het er ten minste onderling over eens zijn dat de zorg voor het kind - ook voor de dagelijkse zorg – volledig wordt “verdeeld” tussen de ouders.
Bij gebreke van een dergelijke overeenstemming is de kans dat het kind de voortdurende gelijke verdeling van tijd en zorg als niet harmonieus en vanzelfsprekend zal achten, aanmerkelijk.
Een verdeling van zorg en tijd waarbij het accent op het hoofdverblijf bij een ouder ligt, ligt dan meer voor de hand, waarbij tevens van belang is dat de ouder die overwegend de zorg krijgt toebedeeld ook de daarbij behorende verantwoordelijkheid voor de invulling van het gezamenlijk gezag en ouderschap neemt en uitdraagt, zowel jegens de minderjarige als de andere ouder. Voor het hof staat vast, gezien de overgelegde stukken en de eigen waarneming ter zitting, dat de betrekkingen tussen de partijen verstoord zijn, dat zij niet goed met elkaar kunnen communiceren, en dat van een overeenstemming zoals hiervoor omschreven, geen sprake is. Anderzijds lijkt er wel sprake te zijn van een situatie waarin beide ouders inzien dat de andere ouder van belang is in het ouderschap en lijkt er bereidheid te zijn een vorm van gelijkwaardigheid die recht doet aan alle belangen, na te streven. Het hof ziet tegen die achtergrond, zowel in het belang van de ouders, maar in het bijzonder in het belang van de minderjarige, op dit moment geen aanleiding of mogelijkheden om de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen.
Verzoek tot vervangende toestemming
8. Tussen partijen is in geschil de vraag of de moeder al dan niet met toestemming van de vader met de minderjarige te verhuizen naar de bestemming binnen Europa die haar positie als kostwinner vereist.
9. Kort weergegeven onderbouwt de moeder haar verzoek tot vervangende toestemming als volgt. De moeder heeft binnen haar werkveld (ontwikkelingssamenwerking en kinderbescherming in ontwikkelingslanden) maar ook daarbuiten zonder resultaat vele sollicitaties in Nederland verricht. De moeder zoekt enkel een betaalde baan om in het levensonderhoud van haar en de minderjarige te voorzien. Omdat de banen niet voor het oprapen liggen wordt de moeder gedwongen om ook buiten haar woonplaats te solliciteren en zelfs te solliciteren op vacatures buiten Nederland. De moeder onderkent het belang van contact tussen de vader en de minderjarige en om die reden acht zij een verhuizing naar een land binnen Europa het meest praktisch. Afhankelijk van de standplaats kan de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling van een weekend per veertien dagen dan in stand blijven en kan de moeder bij voldoende inkomen een bijdrage aan de reiskosten leveren. De moeder acht de kans om buiten Nederland werk te vinden vele malen groter. Volgens de moeder moet de minderjarige zich makkelijk elders aan kunnen passen en partijen hebben, toen zij nog samen waren, met regelmaat gepraat over de voordelen en het belang van een internationale opvoeding voor de minderjarige en hun wens om in verschillende landen te blijven wonen en werken. De vader is volgens de moeder ook op de hoogte van het feit dat er, afhankelijk van de standplaats, om de drie à vijf jaar verhuisd wordt naar een ander land. De moeder acht het niet in het belang van de minderjarige dat zij een toekomst tegemoet gaat in Nederland zonder vooruitzicht op een baan en een leven in de bijstand. De moeder zal er zorg voor dragen dat de rust en regelmaat voor de minderjarige gewaarborgd blijven. Bovendien zijn er volgens de moeder voor de minderjarige kwalitatief zeer goede internationale scholen in het buitenland en kan hij genieten van de vele buitenschoolse extra activiteiten.
10. De vader stelt dat door de moeder geen zwaarwegende omstandigheden zijn aangevoerd die een verhuizing van haar en de minderjarige naar een onbekende bestemming in Europa noodzakelijk maken. Volgens hem heeft de moeder tot op heden onvoldoende inspanningen verricht om een betaalde baan in Nederland te vinden. Bovendien had de moeder, indien zij met haar kwalificaties geen passende baan in Nederland kan vinden, andere carrièremogelijkheden in Nederland kunnen en behoren te onderzoeken. Nog afgezien daarvan stelt de vader dat er bij de huidige werkgever van de moeder vacatures in Nederland open staan en door de moeder is niet aangetoond dat zij hierop heeft gesolliciteerd en dat zij is afgewezen. Dit geldt ook ten aanzien van de door de moeder opgesomde potentiële werkgevers in Europa. Het bevreemdt de vader dat de moeder bang is voor haar financiële toekomst, aangezien zij voor het tweede opeenvolgende jaar onbetaald verlof heeft opgenomen, de moeder geen enkel inzicht verstrekt in haar financiële situatie en zij bij het uitblijven van een betaalde baan een uitkering aan kan vragen. Er is te veel onduidelijkheid over de toekomst van de moeder in een land waar dan ook in Europa. Zo is er bijvoorbeeld geen zicht hoe de zorgregeling met de vader er uit gaat zien bij een verhuizing binnen Europa. Bovendien dient de praktische haalbaarheid van het verzoek van de moeder in twijfel te worden getrokken omdat een verhuizing naar een onbekende bestemming in Europa vanwege meerdere aspecten niet in het belang van de minderjarige zal zijn, waaronder zijn overgevoeligheid voor veranderingen.
11. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Dat het verzoek van de moeder zich thans richt op een verhuizing naar een land in Europa en niet, zoals ten tijde van de beschikking van de rechtbank naar een bestemming in Turkije, Senegal, Liberia dan wel een ander ontwikkelingsland gelegen buiten Europa, doet daaraan niet af.
12. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Leuven en Jansen, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 februari 2012.