ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7855

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-000790-12
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in 's-Gravenhage

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 8 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. De verdachte heeft op 16 mei 2011 in 's-Gravenhage het slachtoffer met een mes in de buik gestoken, wat leidde tot levensbedreigende verwondingen. Tijdens de zitting in hoger beroep voerde de raadsvrouw aan dat de straf gematigd moest worden, omdat de verdachte ongewenst vreemdeling is en niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hof overwoog echter dat de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet automatisch betekent dat zij langer in detentie blijven. Het hof concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de verdachte niet in aanmerking zou komen voor strafonderbreking. Het verweer werd verworpen en de verdachte kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. Het hof oordeelde dat de verdachte geen voorbedachte rade had, omdat hij handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verklaringen van getuigen werden als betrouwbaar beschouwd en ondersteunden de lezing van de feiten. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 17.068,66, bestaande uit immateriële en materiële schade. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000790-12
Parketnummer: 09-758163-11
Datum uitspraak: 8 juni 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 februari 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in [adres detentie].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 25 mei 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij en de in beslaggenomen goederen, als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 16 mei 2011 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [aangever] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de buik, althans het lichaam van die [aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 16 mei 2011 te 's-Gravenhage aan een persoon genaamd [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (geperforeerde en/of gescheurde darm en/of lever), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken in de buik, althans in het lichaam;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 16 mei 2011 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken in de buik, althans in het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak ten aanzien van de voorbedachte rade
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Het hof overweegt hieromtrent dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier niet met voldoende zekerheid valt uit te sluiten dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en aldus geen gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof heeft daartoe met name acht geslagen op de verklaring die aangever bij de rechter-commissaris heeft afgelegd op 14 oktober 2011, inhoudende onder meer het volgende. Aangever liep in de richting van de bus. Eén van de jongens (het hof begrijpt: de verdachte) stapte uit en de verdachte en aangever liepen naar elkaar toe. De verdachte ging tegen de aangever tekeer waardoor de aangever zich bedreigd en geïntimideerd voelde. Daarop stapte de aangever op de verdachte af en pakte hem bij zijn kraag. Aangever wilde de verdachte weg hebben van de bus. Vervolgens pakte de aangever de verdachte vast bij zijn arm en trok hem mee. Aangever zei tegen de verdachte: ‘jij bent de tipgever, ik moet je even spreken’. Vervolgens heeft de verdachte de aangever met een mes gestoken.
Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof goed mogelijk dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijk gemoedsopwelling in directe reactie op het handelen van de aangever. In dat geval kan niet worden gezegd dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Het hof heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat – hoewel de verdachte dit kennelijk wel bij zich heeft gehad – niemand het mes heeft waargenomen voordat de verdachte ermee heeft gestoken. Derhalve is niet komen vast te staan dat verdachte al in de bus en/of voorafgaand aan het fysieke contact met aangever het mes in zijn handen had.
Dat de verdachte blijkens de verklaring van [getuige 1] voor het incident reeds in de bus heeft gezegd dat hij aangever ging slaan, doet naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet af nu slaan niet hetzelfde is als steken. De verdachte behoort aldus van de voorbedachte rade te worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot de door de verdediging gevoerde verweren
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat de verklaringen van de broers [getuige 1] en [getuige 2] als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, nu deze verklaringen op essentiële onderdelen tegenstrijdig zijn en er zelfs gelogen wordt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De eerste getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn door hen tegenover de politie afgelegd enige dagen nadat het incident heeft plaatsgevonden. Beiden hadden voorafgaand aan het afleggen van deze verklaringen niet met de aangever gesproken, zodat in ieder geval deze verklaringen niet kunnen zijn afgestemd op die van de aangever. [getuige 1] en [getuige 2] hebben hun eerste verklaringen over de gebeurtenissen op 16 mei 2011 nadien ook op hoofdpunten bij de rechter-commissaris bevestigd.
De verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en de aangever komen op belangrijke onderdelen overeen. Ook verklaren zij én de aangever over diverse details eensluidend. Zo verklaart aangever dat hij direct nadat hij was gestoken is weggerend en dat de verdachte naar de bestuurder van de bus riep dat hij aangever klem moest rijden. [getuige 1] heeft ook verklaard dat hij zag dat aangever direct na het steken wegrende en voorts dat de verdachte naar hem riep dat hij aangever klem moest rijden. Tot slot heeft [getuige 2] verklaard dat de verdachte en [getuige 1] na het incident naar hem toe zijn gekomen en dat de verdachte toen heeft gezegd dat hij (het hof begrijpt: de verdachte) hem (het hof begrijpt: de aangever) misschien had neergestoken en dat hij hem daarna nog achterna was gelopen.
De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn naar het oordeel van het hof gedetailleerd, ondersteunen elkaar en komen overeen met de verklaring van aangever. Voorts wordt deze lezing van de feiten nog ondersteund door het briefje dat door de aangever is geschreven vlak nadat hij was gestoken en dat hij aan de getuige Bildirici heeft overhandigd. Hierop heeft aangever – onder meer - de naam van de verdachte geschreven als zijnde degene die hem gestoken had en diens adres.
De lezing van de feiten die door de verdachte wordt geschetst, inhoudende dat niet hij, maar [getuige 1] degene is geweest die de aangever heeft gestoken, wordt op geen enkele wijze ondersteund door de inhoud van het dossier.
Het hof ziet op grond van het voorgaande dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] over de gebeurtenissen op en direct na 16 mei 2011. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het politieonderzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het onderzoek door de politie onvoldoende toereikend is geweest, omdat bepaalde – in haar pleitnota nader gespecificeerde – zaken niet grondig zijn nagegaan of te laat hebben plaatsgevonden. Bij elkaar roept het dossier meer vragen op dan dat het zonder enige twijfel bewijst dat verdachte de dader is, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent dat, hoewel het zeker denkbaar was geweest dat het onderzoek door de politie breder zou zijn opgezet en uitgevoerd, dit niet af doet aan de bruikbaarheid en de bewijswaarde van het wel in het dossier aanwezige bewijs. Het hof ziet overigens ook geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan hetgeen door de raadsvrouw hieromtrent is aangevoerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 16 mei 2011 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de buik van die [aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder primair tenlastegelegde (poging tot moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag door het slachtoffer met een mes in zijn buik te steken. Uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut volgt dat de gevolgen voor het slachtoffer zeer levensbedreigend en ook anderszins bijzonder ingrijpend zijn geweest. De verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en hem hiermee bijzonder veel leed berokkend. Dat het slachtoffer aan zijn verwondingen niet is overleden is een omstandigheid die geenszins aan de verdachte is toe te schrijven. Bovendien brengt het feit dat dit grove geweldsdelict op de openbare weg heeft plaatsgevonden met zich dat algemene gevoelens van angst en onveiligheid worden aangewakkerd. De verdachte heeft voorts geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn laakbare handelen. Het hof rekent dit de verdachte – evenals de rechtbank – zwaar aan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat de straf dient te worden gematigd nu de verdachte ongewenst vreemdeling is en hij daarom tengevolge van de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling’ die op 21 maart 2012 is gepubliceerd in de Staatscourant, niet meer voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking kan komen.
Het Hof overweegt hieromtrent dat op zichzelf blijkens de op 1 april 2012 in werking getreden wijziging van artikel 15, lid 3 onder c, van het Wetboek van Strafrecht met ingang van die datum vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet niet langer in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Gebleken is evenwel dat de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de toepassing van deze (en andere) wijzigingen in het regime van de voorwaardelijke invrijheidstelling de door de raadsvrouw genoemde Aanwijzing heeft gepubliceerd. Deze op 1 april 2012 in werking getreden Aanwijzing vermeldt ten aanzien van genoemde categorie vreemdelingen onder meer het volgende:
Ten aanzien van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 geldt dat door of namens de Minister van Veiligheid en Justitie (i.c. DJI) een beslissing wordt genomen ten aanzien van het al dan niet verlenen van strafonderbreking. Aan deze categorie vreemdelingen kan strafonderbreking worden verleend voor onbepaalde tijd indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.
Het Hof leidt hieruit af, dat de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet automatisch en in alle gevallen impliceert dat zij ook feitelijk langer dan voorheen in detentie zullen verblijven. Indien zij daadwerkelijk uit Nederland kunnen vertrekken, kan hen immers ingevolge de Aanwijzing door de Minister voor onbepaalde tijd strafonderbreking worden verleend. Het hof begrijpt voorts uit het eveneens recent gewijzigde artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, dat indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan, deze strafonderbreking op dezelfde moment zal ingaan als waarop voorheen de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou hebben plaatsgevonden.
Uit het strafdossier blijkt voorts dat op verdachtes woonadres een op zijn naam gesteld Tunesisch paspoort is aangetroffen. Voorts is door de verdediging niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld dat en waarom het voor de verdachte na ommekomst van de hem opgelegde vrijheidstraf niet mogelijk zou zijn om daadwerkelijk uit Nederland te vertrekken. Hieruit volgt dat er thans geen redenen zijn te veronderstellen dat verdachte niet op de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting vermelde tijdstip in aanmerking zal komen voor strafonderbreking. Aangezien dit tijdstip in beginsel niet anders is, dan bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou gelden, kan niet worden gezegd dat de wijziging van de regelgeving voor verdachte zou inhouden dat hij langer in detentie zou moeten verblijven dan voorheen.
Gezien het voorgaande ziet het hof in de wijziging van het regime betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling onvoldoende aanleiding om de aan verdachte op te leggen te matigen. Het tot een andere conclusie strekkende verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 mei 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een geweldsmisdrijf. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
De in beslaggenomen en nog niet teruggegeven (valse) verblijfsvergunning - genoemd onder nummer 9 op de in het dossier gevoegde lijst van in beslaggenomen voorwerpen - is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu dit bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf werd aangetroffen en dit aan verdachte toebehorende voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Ten aanzien van de in beslaggenomen en nog niet teruggegeven kledingstukken en snoep - genoemd onder de nummers 1 tot en met 8 op de in het dossier gevoegde beslaglijst - zal het hof de teruggave gelasten aan [aangever].
Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 17.068,66, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 17.068,66.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade ten bedrag van € 14.718,66 is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde.
Voorts is naar oordeel van het hof de door de benadeelde partij gestelde immateriële schade ten bedrag van € 2.350,- voldoende aannemelijk geworden welke schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.068,66, vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een
verblijfsvergunning Nederland, zoals genoemd onder nummer 9 op de lijst van in beslaggenomen goederen.
Gelast de teruggave aan [aangever] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de kledingstukken genoemd onder nummers 1 tot en met 7 en het snoep genoemd onder nummer 8 op de lijst van in beslaggenomen goederen.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] terzake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 17.068,66 (zeventienduizend achtenzestig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 2.350,- (tweeduizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade en € 14.718,66 (veertienduizend zevenhonderdachttien euro en zesenzestig cent) materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], een bedrag te betalen van € 17.068,66 (zeventienduizend achtenzestig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 2.350,- (tweeduizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade en € 14.718,66 (veertienduizend zevenhonderdachttien euro en zesenzestig cent) materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. A.L.J. van Strien en mr. A. Kuijer, in bijzijn van de griffier
mr. C. Bossema.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 juni 2012.