4.3.1. Het hof zal de grieven I en II in principaal appel en de grieven in incidenteel appel, welke zien op de kwestie van de erfgrens tussen de percelen van partijen, gezamenlijk bespreken.
[geintimeerde sub 1.] c.s. hebben zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat [appellante] vanaf 1998 door eenzijdige verplaatsing van de erfafscheiding tussen de percelen van partijen zich een strook grond heeft toegeëigend, welke aan [geintimeerde sub 1.] c.s. toebehoort. [geintimeerde sub 1.] c.s. hebben in eerste aanleg een verklaring gevorderd dat de eigendomsgrens tussen de percelen van partijen loopt conform de grens zoals aangegeven in de kadastrale tekening van 29 maart 2007.
Ter staving van hun vordering hebben [geintimeerde sub 1.] c.s. met name gewezen op de door de landmeter van het Kadaster op 29 maart 2007 uitgevoerde grensreconstructie en op verklaringen van [rechtsvoorganger A.] en [rechtsvoorganger B.] waarin wordt gesteld dat er voorheen een strookje grond achter het zomerhuis lag, welke thans niet meer aanwezig is.
4.3.2. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij zich een strook grond heeft toegeëigend door verplaatsing van de erfafscheiding. Subsidiair stelt zij, dat als dat wel zo zou zijn, de vorderingen van [geintimeerde sub 1.] c.s. inmiddels zijn verjaard.
[appellante] heeft ter afwering van de vordering van [geintimeerde sub 1.] c.s. onder meer gewezen op haar stelling dat [grootvader van geintimeerde sub 1.] in (of vóór) 1984 een betonrand zou hebben geplaatst als afscheiding van de beide percelen en dat op die betonrand een erfafscheiding van rieten matten stond. Die erfafscheiding is door (wijlen de echtgenoot van) [appellante] verwijderd en op dezelfde plaats is een houten schutting als nieuwe erfafscheiding geplaatst. De juistheid van deze stelling is ook af te leiden uit de verklaring van [getuige A.], aldus [appellante]. Voorts heeft [appellante] gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de kadastrale opname van 29 maart 2007. In r.o. 2.4. heeft de rechtbank - volgens [appellante] ten onrechte - als vaststaand feit weergegeven: “Op 29 maart 2007 heeft [geïntimeerde sub 1.] de grens tussen beide percelen laten vaststellen door het Kadaster. De kadastrale grens bevindt zich op een afstand van ongeveer 40 centimeter van de erfafscheiding tussen de percelen. Hieruit volgt dat [appellante] een strook grond van ongeveer 40 centimeter van [geïntimeerde sub 1.] in gebruik heeft als tuin.”
De metingen door het Kadaster zijn volgens [appellante] te summier en te ongecontroleerd verricht om tot de conclusie te kunnen komen dat zij de juridisch juiste situatie weergeven.
4.3.3. Het hof overweegt het volgende. Op 29 maart 2007 heeft, zoals weergegeven in r.o. 4.1.4, een zogenaamde grensreconstructie door het Kadaster plaatsgevonden. Bij een dergelijke grensreconstructie wordt, naar het hof begrijpt, door (de landmeter van) het Kadaster de kadastrale grens zichtbaar gemaakt in het terrein. Daarbij wordt gebruik gemaakt van reeds in het archief aanwezige (openbare) meetgegevens. Door [geintimeerde sub 1.] c.s. is gesteld dat het veldwerk bij de grensreconstructie hun stellingen bevestigt dat [appellante] zich een strook van 40 centimeter breed heeft toegeëigend. Hoewel het hof dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit het relaas van bevindingen en het bijbehorende veldwerk niet kan afleiden, zijn beide partijen het er over eens dat uit het veldwerk blijkt dat [appellante] een strook van 40 centimeter breed in gebruik zou hebben, welke volgens dat veldwerk bij het kadastrale perceel van [geintimeerde sub 1.] c.s. zou behoren. [appellante] voert hier tegen aan dat het veldwerk niet klopt en zij stelt dat haar eigen deskundige – [deskundige] - van mening is dat de (in het archief van het Kadaster aanwezige) meetgegevens op onjuiste wijze zijn toegepast, althans dat haar eigen deskundige op basis van de aan hem aangeleverde informatie de conclusie van de landmeter van het Kadaster niet kan onderschrijven.
4.3.4. De enkele stelling, dat het veldwerk van het Kadaster te summier en te ongecontroleerd is opgesteld, leidt niet onontkoombaar tot de conclusie dat de daarin aangegeven kadastrale grenzen onjuist zijn. [appellante] geeft niet aan, waar de kadastrale grens tussen beide percelen dan wel zou moeten liggen. Uit het rapport van [deskundige] blijkt dit niet en [appellante] biedt hiervan evenmin bewijs aan (nu het enige bewijs dat op dit punt wordt aangeboden ziet op de “(on)juistheid van de kadastrale opmeting”). Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij en zal in het vervolg ervan uitgaan dat [appellante] een strook in gebruik heeft, welke volgens de kadastrale gegevens bij het kadastrale perceel van [geintimeerde sub 1.] c.s. behoort. Waarmee het hof vervolgens toekomt aan de vraag of de juridische grens tussen de beide percelen ook op de plaats ligt, waar deze in het veldwerk is aangegeven.