GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 7 maart 2012
Zaaknummer : 200.094.633/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-7541
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.V.S. van Baarle te Utrecht,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V.T.M. Smeets te Alphen aan de Rijn.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 26 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 juni 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 9 november 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 28 september 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage ;
- op 29 september 2011 een brief van 27 september 2011 met bijlagen;
- op 3 oktober 2011 een brief van 29 september 2011 met bijlagen;
- op 3 oktober 2011 een brief van 30 september 2011 met bijlagen;
- op 6 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van vrouw:
- op 29 december 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
De zaak is op 19 januari 2012 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw, die de minderjarige verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 620,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en is bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 934,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 17 oktober 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in het levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) voor de minderjarige [X], geboren [in] 2003 te [woonplaats], [land] (hierna: de minderjarige).
2. De man verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
- de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op € 680,- per maand zijnde de feitelijke kosten van de minderjarige, dan wel op een bedrag dat het hof in goede justitie nader bepaalt met een maximum van € 755,-;
- de draagkracht van de man wordt vastgesteld op maximaal € 763,17 per maand ten behoeve van het bepalen van de kinderalimentatie, dan wel een bedrag dat het hof nader in goede justitie bepaalt;
- de draagkracht van de vrouw wordt vastgesteld op € 569,58 ten behoeve van de draagkrachtvergelijking in het kader van het bepalen van de kinderalimentatie, dan wel op een bedrag dat het hof in goede justitie bepaalt;
- een nieuwe draagkrachtvergelijking met de juiste bedragen wordt gemaakt, waarbij wordt vastgesteld dat de man 57% in de behoefte van de minderjarige dient te voorzien en de vrouw 43%;
- de behoefte van de vrouw nader gespecificeerd dient te worden en de vrouw geen aantoonbare aanvullende behoefte heeft;
- het jaarinkomen van de man voor wat betreft het berekenen van de partneralimentatie wordt gezuiverd en wel dat de mobiliteitsvergoeding die de man bruto ontvangt eerst van het fiscaal jaarloon wordt afgetrokken, zodat zijn feitelijke loon waarmede dient te worden gerekend € 60.000,- bedraagt, dan wel een bedrag dat het hof in goede justitie nader bepaalt;
- de man de partneralimentatie voor de duur van maximaal zes jaar verschuldigd is te rekenen van de dag der inschrijving van de echtscheiding, waarna de partneralimentatie op nihil wordt gesteld;
- kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof om het beroep van de man op alle onderdelen ongegrond te verklaren.
4. Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie. Partijen zijn het volgende overgekomen: De door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie wordt bepaald op € 600,- per maand, ingaande 17 oktober 2011, met indexatie vanaf 1 januari 2012.
5. Nu partijen aldus zijn overeengekomen, zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking in zoverre zal worden vernietigd.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
6. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de vrouw heeft bepaald op € 2.060,- per maand en de aanvullende behoefte op € 1.648,- per maand. Hij voert daartoe aan dat de vrouw haar feitelijke behoefte en aanvullende behoefte dient te specificeren. De man bestrijdt de door de vrouw in haar behoeftelijstje opgevoerde maandelijkse lasten aan vakanties, auto, kleding, cultuur en ontspanning en reserveringen. Ter zitting heeft de man dit onderbouwd en gesteld dat de posten cultuur, welstand en kleding ieder met € 75,- in het kader van de Nibud normen verminderd dienen te worden. Voorts stelt de man dat niet is gebleken dat de vrouw blijvend arbeidsongeschikt wordt geacht.
7. De vrouw stelt dat de rechtbank de behoefte en aanvullende behoefte op een juiste wijze heeft vastgesteld. Volgens de vrouw heeft zij haar behoefte van het begin af aan berekend aan de hand van haar maandelijkse lasten en haar welstandsuitgaven. Zij is daarbij uitgegaan van de kosten die tijdens het huwelijk van partijen werden gemaakt, dan wel gereserveerd en zij ziet niet in waarom daarmee nu geen rekening mag worden gehouden. De vrouw stelt dat mede bepalend voor de behoefte is de welstand waarin zij tijdens het huwelijk heeft geleefd en dat voorts alle relevante omstandigheden van belang zijn. Voorts voert de vrouw aan dat zij voor 45-55% arbeidsongeschikt is. Haar halfjaarcontract is niet verlengd en zij is onder begeleiding van het UWV op zoek naar een andere baan.
8. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald.
9. De vrouw haar behoefte gespecificeerd middels een met stukken onderbouwde behoefteberekening (productie 6 bij het verweerschrift in hoger beroep) waaruit een behoefte van € 3.361,17 netto per maand volgt. Gebleken is dat een tweetal opgevoerde posten gewijzigd zijn. Dit betreffen de huur, die thans € 885,- per maand is, en de premie basisverzekering Zorgverzekeringswet, die thans € 153,- per maand is. Het hof zal daarmee rekening houden bij de berekening van de behoefte van de vrouw. Het hof acht deze huur, gelet op de stelling van de vrouw dat zij niet in de sociale woningsector kan huren, niet onredelijk hoog. Voorts acht het hof het redelijk om, zoals door de man is betoogd, een korting van € 75,- per post toe te passen op de door de vrouw opgevoerde posten kleding, cultuur en ontspanning en overige welstandsuitgaven. Het hof acht de overige door de vrouw opgevoerde posten bij haar behoefteberekening niet onredelijk.
10. Met inachtneming van het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 3.000,- netto per maand.
11. Nu niet (meer) in geschil is dat de vrouw niet volledig in haar behoefte kan voorzien en derhalve een aanvullende behoefte heeft, acht het hof de draagkracht van de man ook in hoger beroep de beperkende factor. Het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan partneralimentatie van € 934,- is daarbij de bovengrens nu de vrouw hiervan geen hoger beroep heeft ingesteld.
12. De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij ten minste twintig vakantiedagen dient te kopen voor de zorgverdeling, wat 0,43% van zijn bruto salaris per gekochte dag inhoudt. Voorts stelt de man dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat derhalve de woonlasten volledig ten laste van zijn draagkracht dienen te komen. Daarnaast betoogt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de ziektekosten van zijn partner, omdat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook dient rekening te worden gehouden met de bijzondere medische kosten welke hij heeft en niet worden vergoed. Hij stelt een verhoogd eigen risico te hebben in verband met zijn medische geschiedenis. Verder voert de man aan dat rekening dient te worden gehouden met de feitelijke reiskosten in het kader van de zorgregeling omdat hij de minderjarige haalt en brengt. Tot slot stelt de man dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de bruto reiskostenvergoeding die hij ontvangt voor de kosten die hij maakt van en naar zijn werk, welke als het ware mobiliteitskosten zijn.
13. De vrouw stelt dat het fiscaal jaarloon dat als uitgangspunt dient te gelden bij de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden vastgesteld op € 70.081,-. Zij betwist niet dat de man ten tijde van de relatie vakantiedagen kocht in het kader van de verzorging van de minderjarige. Volgens de vrouw blijkt echter uit de door de man overgelegde stukken niet dat de aankoop van de extra vrije dagen nog niet in het loon van de man volgens zijn jaaropgaaf is verwerkt. Bovendien acht zij de aankoop van 31 vakantiedagen door de man teveel, nu de huidige zorgregeling de man een halve dag in de week kost alsmede de helft van de vakantiedagen en de man zelf nog zes weken vakantie heeft. De vrouw betoogt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook van zijn partner mag worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit maximaal benut, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat bij de bepaling van de hoogte van de verblijfkosten het aantal dagen dat de minderjarige volgens de huidige zorgregeling bij de man verblijft het uitgangspunt dient te zijn en niet het aantal zorgdagen dat de man inkoopt. De vrouw acht een bedrag van € 50,- per maand redelijk. Verder acht de vrouw het redelijk als met de helft van de reiskosten, die de man in het kader van de zorgregeling maakt, rekening wordt gehouden. Tot slot stelt de vrouw nog dat de door de man opgevoerde mobiliteitskosten deels kosten zijn voor reservering van een nieuwe auto en dat daarmee dan ook geen rekening kan worden gehouden.
14. Het hof overweegt als volgt. Het hof zal gelet op de hiervoor onder 12 en 13 weergegeven standpunten van partijen de draagkracht van de man opnieuw beoordelen.
Inkomen
15. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met een bruto loon van € 79.645,66 zoals dit blijkt uit de cumulatieven op de salarisspecificatie van december 2011. Voorts acht het hof het redelijk om, gelet op de standpunten van partijen en de zorg die de man heeft voor de minderjarige, op het bruto loon een aankoop van vijftien vakantiedagen in het kader van de zorgverdeling in mindering te brengen. Het hof becijfert dit bedrag op € 5.200,-.
Lasten
16. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de volgende maandelijkse lasten:
- Een hypotheekrente van € 1.436,- en een forfait overige eigenaarslasten van € 95,-. Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de helft van deze lasten, nu de man ook in hoger beroep niet, dan wel onvoldoende, heeft onderbouwd dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep nog heeft gesteld dat zijn partner haar voormalige eigen praktijk weer aan het opstarten is.
- Een totale premie Ziektekostenverzekering van € 134,31 per maand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde premie Ziektekostenverzekering voor zijn partner.
- Een verplicht eigen risico van € 15,- per maand, zijnde het wettelijk eigen risico. Voorts acht het hof het redelijk om rekening te houden met overige door de man betaalde, niet vergoede, ziektekosten van € 50,- per maand, nu aannemelijk is dat de man deze kosten, gelet op zijn medische geschiedenis, ook daadwerkelijk maakt.
- Kosten zorgregeling van € 57,-, bestaande uit de totale reiskosten van € 32,- (2 x € 16,- per maand) en een forfaitair bedrag van € 25,- (vijf dagen per maand).
- Mobiliteitskosten van € 685,-. Het hof is bij dit bedrag uitgegaan van de jaarlijkse mobiliteitsvergoeding die de man heeft ontvangen van € 8.222,13 zoals dit blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificatie december 2011.
- Een kinderalimentatie van € 600,-.
17. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekend. Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 1.203,- bruto te voldoen.
18. Het hof zal gelet op het standpunt van de man, zoals weergegeven in de zesde grief van zijn beroepschrift, de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken. Het hof heeft ook een draagkrachtberekening gemaakt voor de vrouw. Het hof heeft bij deze draagkrachtberekening rekening gehouden met de door de rechtbank meegenomen financiële gegevens, met uitzondering van de woonlasten en premie Ziektekostenverzekering. Voor wat betreft de woonlasten houdt het hof rekening met een huur van € 885,- per maand en aan premie Ziektekostenverzekering wordt rekening gehouden met een bedrag van € 153,- per maand.
19. Gelet op de door het hof verrichte jus-vergelijking hebben partijen bij een partneralimentatie van € 484,- per maand een gelijke vrije ruimte. Deze partneralimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
20. Het hof is van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij de inmiddels door de man teveel betaalde alimentatie aan de man zal terugbetalen. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat het gaat om een relatief korte periode en een relatief gering verschil tussen hetgeen de man daadwerkelijk heeft betaald en hetgeen hij krachtens deze beschikking moet betalen.
Limitering partneralimentatie
21. De man stelt zich op het standpunt dat de partneralimentatie gelimiteerd dient te worden tot zes jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Volgens de man heeft de vrouw namelijk geen blijvende behoefte. Voorts verwijst de man naar zijn leeftijd en naar de leeftijd van de minderjarige.
22. Het hof overweegt als volgt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de man ter zake is aangevoerd geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn, dat daaruit een toewijzing van zijn verzoek tot limitering kan volgen. Het hof zal het verzoek van de man om de alimentatie ten behoeve van de vrouw in duur te beperken derhalve afwijzen.
23. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de minderjarige [X] met ingang van 17 oktober 2011 op € 600,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 17 oktober 2011, op € 484,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek tot limitering van de uitkering in het levensonderhoud af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Zander en Husson, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2012.