ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9473

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.104.304-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van de Poll
  • M. de Haan-Boerdijk
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man, verzoeker in hoger beroep, had op 20 maart 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 21 december 2011, waarin de rechtbank had bepaald dat hij aan de vrouw een partneralimentatie van € 840,- per maand moest betalen. De man verzocht het hof om de werking van deze uitvoerbaarverklaring te schorsen, omdat hij stelde dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte rekening had gehouden met inkomsten uit arbeid, terwijl zijn dienstverband bij [X] B.V. op 31 mei 2011 was geëindigd. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de stellingen van de man en voerde aan dat hij wel degelijk draagkracht had om aan zijn verplichtingen te voldoen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 mei 2012 waren de man en de vrouw niet verschenen, maar was de advocaat van de man wel aanwezig. Het hof overwoog dat de man belang had bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring, omdat de rechtbank bij het vaststellen van de partneralimentatie was uitgegaan van een te hoog inkomen aan de zijde van de man. Het hof concludeerde dat het belang van de man bij schorsing zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beschikking. Daarom heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen, totdat op het hoger beroep in de hoofdzaak was beslist. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante juridische maatstaven en de feiten die in de eerdere beschikking waren vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 23 mei 2012
Zaaknummer : 200.104.304/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-705
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.T. Mijs-Zillikens te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], [land],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. van Schaik te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
21 december 2011 van de rechtbank Rotterdam, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.104.300/01. De man heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 21 december 2011 ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.104.304/01.
De vrouw heeft op 11 april 2012 een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 21 december 2011 ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 24 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 24 april 2012 een tweede brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 1 mei 2012 een faxbericht.
De zaak is op 3 mei 2012 mondeling behandeld, doch uitsluitend voor wat betreft het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Ter zitting was aanwezig de advocaat van de man. De man, de vrouw en de advocaat van de vrouw zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 25 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam.
Bij beschikking van 25 augustus 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de tussen partijen getroffen regelingen zoals neergelegd in het door partijen op 9 juni 2008 ondertekende convenant opgenomen in de beschikking. In voormeld convenant hebben partijen onder meer over en weer nadrukkelijk afstand gedaan van een recht op een uitkering tot levensonderhoud.
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, met wijziging in zoverre van de beschikking van 25 augustus 2008, bepaald dat met ingang van 21 december 2011 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) wordt toegekend van € 840,-- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen. Daarbij is verstaan dat gemelde uitkering jaarlijks, met ingang van 1 januari 2013, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN
DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN
BESCHIKKING
1. In geschil is thans de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking - voor zover daarbij een partneralimentatie van € 840,- per maand is bepaald - te schorsen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking af te wijzen.
4. De man stelt dat de vrouw, mede gelet op de belangen van de man die door een eventuele executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep in de hoofdzaak tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan, dan wel misbruik maakt van haar bevoegdheid indien zij tot executie overgaat. De man voert daartoe aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met inkomsten uit arbeid, nu hij heeft aangetoond dat zijn dienstverband bij [X] B.V. is geëindigd op 31 mei 2011, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. Hij ontvangt per voormelde datum slechts inkomsten uit een uitkering uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet en uit hoofde van pensioenen. Er is dan ook sprake van een feitelijke misslag. De man stelt een zeer geringe draagkracht te hebben.
Ter zitting heeft de man zijn grief met betrekking tot de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw in het kader van het schorsingsincident ingetrokken.
5. De vrouw erkent dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een inkomen uit dienstbetrekking bij [X] B.V. Dit brengt in de visie van de vrouw echter niet vanzelfsprekend met zich dat de man geen draagkracht heeft om in haar behoefte te voorzien. De vrouw betwist daartoe verschillende posten van de door de man overgelegde draagkrachtberekening.
6. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC 5012):
(i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van de degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt ook, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
7. Een uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem - althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg - toekomt. Anders dan de man betoogt, ligt het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking besloten in het feit dat zij kosten maakt ten behoeve van haar eigen levensonderhoud.
8. Het belang van de man is daarin gelegen dat hij naar zijn zeggen geen draagkracht heeft om de, volgens hem op onjuiste gronden, vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
9. Het hof overweegt dat in hoger beroep is komen vast te staan dat de rechtbank bij het vaststellen van de partneralimentatie is uitgegaan van een te hoog inkomen aan de zijde van de man. Uit de door de man als productie 5 bij zijn inleidende verweerschrift overgelegde brief van [X] B.V., gedateerd 31 maart 2011, blijkt dat zijn dienstverband is geëindigd op 31 mei 2011 en dat dit niet is verlengd. Dit wordt door de vrouw in haar verweerschrift ook erkend. Het inkomen van de man uit [X] B.V. vormde een substantieel gedeelte van zijn totale inkomen. Hieruit volgt dat de man veel minder draagkracht heeft dan waarvan de rechtbank uitging. In het kader van de in rechtsoverweging 6 bedoelde belangenafweging weegt op grond van het vorenstaande het belang van de man bij schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de vrouw bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van die beschikking.
10. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de aan hem opgelegde alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw zal toewijzen.
11. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
Het hof:
schorst de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking totdat op het hoger beroep in de zaak onder nummer 200.104.300/01 is beslist;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, De Haan-Boerdijk en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2012.