GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 27 juni 2012
Zaaknummer : 200.093.787/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-217
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.A. Wahid-Manusama te Rotterdam,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Nelemans te Veenendaal.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 12 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juni 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 27 oktober 2011 een aanvullend beroepschrift ingediend (met producties).
De vrouw heeft op 8 november 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 23 september 2011 een brief van 21 september 2011 met bijlagen;
- op 26 september 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 8 mei 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 9 mei 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 26 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 16 mei 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man, inhoudende het tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen bedrag aan partneralimentatie (zoals dit ook in de beschikking van 28 maart 2001 van de rechtbank Utrecht werd opgelegd aan de man) in die zin te wijzigen dat de man met ingang van ultimo juli 2010, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, een nihilstelling van de alimentatie verkrijgt, dan wel door de rechtbank in goede justitie een lager partneralimentatiebedrag dan thans aan de orde is wordt vastgesteld, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, (het hof leest:) opnieuw beschikkende, alsnog het tussen partijen destijds bij convenant overeengekomen bedrag, zoals dit ook in de beschikking van 28 maart 2001 werd opgelegd aan de man, in die zin te wijzigen dat de man met ingang van ultimo juli 2010, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, een nihilstelling van de partneralimentatie verkrijgt, dan wel een in goede justitie later te bepalen partneralimentatie bedrag dan thans aan de orde is. Voorts verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen.
Nieuwe grief bij aanvullend beroepschrift
4. De man heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 27 oktober 2011 een aanvullende (tweede) grief aangevoerd, onder handhaving van zijn verzoek in hoger beroep.
5. Als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Ingevolge artikel 359 juncto artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering behoort het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het berust. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn hof haar verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door het beroepschrift is vastgelegd. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel geen acht behoort te slaan op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift worden aangevoerd.
6. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Daarnaast kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het tijdstip van het indienen van het beroepschrift toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
7. De vrouw verzet zich in hoger beroep uitdrukkelijk tegen het in behandeling nemen van het op 27 oktober 2011 bij het hof ingekomen aanvullend beroepschrift. Er is dus geen sprake van een ondubbelzinnige instemming van de wederpartij met de aanvulling van de grieven tegen de bestreden beschikking. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor onder 4, 5 en 6 is overwogen zal het hof op de in het aanvullend beroepschrift geformuleerde grief geen acht slaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de overige hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
8. Hoewel de vrouw zich ook verzet tegen het in behandeling nemen van de producties behorend bij het aanvullend beroepschrift van de man, zal het hof toch acht slaan op die producties omdat deze stukken tijdig zijn ingediend.
9. De man stelt in zijn beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat zijn financiële omstandigheden zodanig slecht zijn geworden dat van hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden dat hij de – in het echtscheidingsconvenant overeengekomen – partneralimentatie blijft voldoen. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde financiële stukken voldoende dat zijn onderneming in ‘zeer zwaar weer’ terecht is gekomen en dat hij – teneinde zijn onderneming te kunnen laten overleven – nog slechts minimale inkomsten geniet.
10. De vrouw stelt in haar verweerschrift dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. De man heeft naar de mening van de vrouw niet aangetoond dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het echtscheidingsconvenant opgenomen niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Zij voert hiertoe aan dat de man – gelet op zijn jarenlange ervaring in het ondernemerschap (zowel ten tijde van het sluiten van het convenant als gedurende het huwelijk was de man ondernemer) – zich ervan bewust was dat het mogelijk zou zijn dat zijn onderneming in de toekomst te maken zou kunnen krijgen met winst- en omzetdaling. De man heeft met zijn keuze voor een niet-wijzigingsbeding de (ondernemers)risico’s ingecalculeerd en deze in de hoogte van de alimentatieverplichting verdisconteerd. Indien het hof oordeelt dat het niet-wijzigingsbeding ‘opzij gezet’ dient te worden, betwist de vrouw dat de man geen draagkracht heeft om de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie te voldoen.
11. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is bij beschikking van 28 maart 2001 van de rechtbank Utrecht de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 21 juni 2001. Partijen zijn – zo is ter zitting door de man bevestigd – bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant geadviseerd door de financieel adviseur van de man. Naar de tussen partijen getroffen regelingen zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant, wordt door de rechtbank verwezen in de echtscheidingsbeschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen onder artikel 2.1. overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal betalen van fl. 3.307,- bruto per maand. Onder 5 van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen als bedoeld in artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat, ondanks het overeenkomen van een niet-wijzigingsbeding, op verzoek van een der partijen de alimentatieovereenkomst door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het in een dergelijk geval dient te gaan om een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden; er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zal houden. Hierbij zal voorts in aanmerking moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Aan de stelplicht en bewijslast van degene die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst worden zware eisen gesteld.
12. Het hof is van oordeel dat de man verzuimd heeft voldoende gemotiveerd en met stukken onderbouwd inzichtelijk te maken wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond. De stelling van de man ter zitting dat hij zich de consequenties van het beding niet gerealiseerd heeft, passeert het hof, aangezien gebleken is dat de man ten tijde van het sluiten van het convenant is bijgestaan door een financieel adviseur. Voorts heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke mate sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de financiële situatie in 2001. De man heeft weliswaar financiële stukken in het geding gebracht van zijn onderneming (jaarrekeningen, aangiftes vennootschapsbelasting, enz., waarvan de inhoud overigens is betwist door de vrouw), doch daarbij nagelaten de aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting over de afgelopen jaren te overleggen. Als gevolg hiervan heeft het hof – evenals de rechtbank – geen zicht kunnen krijgen op het vermogen van de man, en dit ook niet kunnen relateren aan de situatie zoals deze was ten tijde van het sluiten van het convenant. Het hof kan derhalve niet vaststellen dat sprake is van een wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond in relatie tot de huidige financiële situatie van de man, zodat reeds op deze grond het beroep van de man niet kan slagen.
13. Het hof ziet geen reden, zoals door de man is verzocht, om de vrouw te veroordelen in de proceskosten en zal het verzoek derhalve afwijzen.
14. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Husson en Van der Burght, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2012.