Rolnummer: 22-006521-10
Parketnummer: 09-665024-10
Datum uitspraak: 7 juni 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1967,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 27 januari 2012 en 24 mei 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De raadsman heeft betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde de omvang van het hoger beroep zich dient te beperken tot het voorhanden hebben van de in eerste aanleg bewezen verklaarde patronen en zich niet uitstrekt tot het voorhanden hebben van een patroonhouder, nu de verdachte daarvan in eerste aanleg is vrijgesproken. In de visie van de raadsman betreft het in dit geval een (impliciet) cumulatieve tenlastelegging.
Het hof is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde - anders dan de raadsman - van oordeel dat gezien de tekst van de tenlastelegging dat er in deze geen sprake is van een cumulatief ten laste gelegd feit, zodat het onder 1 ten laste gelegde in zijn geheel aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij te 's-Gravenhage, op of omstreeks 01 december 2009, munitie van categorie III, te weten een patroonhouder (vermoedelijk Walther), geladen met 11 patronen, voorhanden heeft gehad;
2. hij op of omstreeks 01 december 2009 te 's-Gravenhage (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt pistool (fabrikant en merk onbekend, model P 05-2), zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn/hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad;
3. hij op of omstreeks 01 december 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 192 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - dat sprake is van onrechtmatig binnentreden, nu er enerzijds onvoldoende en ook onvoldoende specifieke informatie voorhanden was voor het binnentreden in de woning van de verdachte en anderzijds dat zonder machtiging van de rechter-commissaris is opgetreden, een en ander als vermeld in de door hem overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt hieromtrent naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het volgende.
Het proces-verbaal van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: RCIE) d.d. 20 november 2009, houdt in dat in november 2009 bij de RCIE Haaglanden informatie is binnengekomen dat meerdere bewoners van het woonwagenkamp [adres] handelen in vuurwapens, dat in de woonwagens met de nummers 2286 en 2288 automatische vuurwapen verborgen liggen en dat deze vuurwapens goed verborgen zijn. Deze informatie is betrouwbaar geacht en vervolgens op 20 november 2009 aan de politie Haaglanden doorgeleid.
Het hof overweegt dat dit op zichzelf specifieke informatie betreft, nu in het proces-verbaal van de RCIE een adres is vermeld.
Uit het proces-verbaal relaas d.d. 9 december 2009 blijkt dat naar aanleiding van de CIE-informatie en klaarblijkelijk voorafgaand aan het binnentreden onderzoek is gedaan naar de mogelijke bewoners van het [adres] te Den Haag. Bij onderzoek van de Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente Den Haag bleek dat op voornoemd adres onder anderen de verdachte is ingeschreven. Op 1 december 2009 is een doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie verricht op genoemd adres en daarbij is de verdachte aangehouden.
Het hof is van oordeel dat gelet op de binnengekomen CIE-informatie in combinatie met onderzoeksgegevens omtrent de identiteit van één van de bewoners van de verdachte panden een doorzoeking ter plaatse op grond van de Wet wapens en munitie gerechtvaardigd was. Het hof acht het - overigens relatief korte - tijdsverloop tussen het moment van het verkrijgen van de CIE-informatie op
20 november 2009 en de doorzoeking op voornoemd adres op 1 december 2009 geen belemmering voor toepassing van die bevoegdheid, omdat door tijdsverloop alleen deze verdenking aan actualiteit niet inboet.
Het hof is voorts van oordeel dat nader onderzoek naar de verdachte, bijvoorbeeld door zijn Justitiële Documentatie na te trekken, niet vereist was.
Nu de voorhanden informatie voldoende was voor een doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie, was een rechterlijke machtiging van de rechter-commissaris niet vereist.
Het hof verwerpt de verweren en acht het bewijs rechtmatig verkregen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Voorwaardelijk verzoek ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verzocht, indien het hof ter zake van dit feit tot een bewezenverklaring mocht komen, de verbalisant [verbalisant/getuige] als getuige te doen horen.
Het hof acht het horen van deze getuige niet van belang voor enig door het hof te nemen beslissing, nu het hof uitgaat van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 december 2009 (blz. 46) zoals door de verbalisant [verbalisant] is gerelateerd. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die het hof aanleiding geven aan de juistheid van de inhoud te twijfelen. Nu de inhoud van dit proces-verbaal bovendien door de verdediging niet is betwist en het feit dat het moeite kost om het wapen uit de lijst los te maken niet maakt dat het wapen niet voor be- en/of afdreiging geschikt zou zijn, indien het daaruit wel wordt losgemaakt, valt naar het oordeel van het hof redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte door afwijzing van het horen van deze getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij te 's-Gravenhage, op 01 december 2009, munitie van categorie III, te weten een patroonhouder vermoedelijk Walther, geladen met 11 patronen, voorhanden heeft gehad;
2. hij op 01 december 2009 te 's-Gravenhage een wapen van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt pistool (fabrikant en merk onbekend, model P 05-2), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
3. hij op 01 december 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 192 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 december 2009 van verbalisant [verbalisant] (blz. 46) blijkt dat aan een muur in de woning van de verdachte was bevestigd een lijst met daarin een zwart object dat op een vuurwapen leek. Nadat de lijst was opengemaakt, bleek dat dit object aan de achterkant van de lijst was vast geplakt en dat het een namaakvuurwapen betrof.
Uit het proces-verbaal d.d. 2 december 2009 van de regiopolitie Haaglanden, bureau recherche expertise ploeg wapens, explosieven en narcotica (blz. 51 e.v.) blijkt dat het wapen model P 05-2 qua vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een pistool merk Beretta, model 92 F en derhalve een wapen is in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I sub 7 van de Wet wapens en munitie.
Het hof is van oordeel dat voor de beoordeling of het een op een vuurwapen gelijkend voorwerp betreft dat voor bedreiging en/of afdreiging geschikt is, zoals ten laste is gelegd, niet relevant is of het wapen in een lijst zit, zolang niet vaststaat dat dat wapen daarmee dusdanig is verbonden dat het niet langer als op een vuurwapen gelijkend voorwerp zou kunnen worden gehanteerd. De wijze waarop het wapen bewaard dan wel opgeborgen was, is in dit verband niet van belang.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj voorhanden gehad. Het gebruik van drugs vormt een bedreiging voor de volksgezondheid en de handel in drugs brengt doorgaans andere vormen van criminaliteit met zich mee.
Daarnaast heeft de verdachte patronen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp voorhanden gehad. Doordat dit voorwerp een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen, is dit voorwerp geschikt voor bedreiging of afdreiging. Het voorhanden hebben van munitie brengt bovendien een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich. Tegen dergelijke feiten dient derhalve streng te worden opgetreden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 mei 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. C.J. van der Wilt en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2012.