GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 maart 2012
Zaaknummer : 200.093.415.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-212
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Weenink te Amsterdam,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J. de Groen te Sassenheim.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 juli 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage, welk hoger beroep bekend is bij het hof onder zaaknummer 200.093.415/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend. Dit verzoek is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.093.416/01.
De vrouw heeft op 3 november 2011 een verweerschrift ingediend tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en op 9 november 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de hoofdzaak.
Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring voorraad is bij beschikking van dit hof van 11 november 2011 afgewezen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 september 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 1 november 2011 een brief van 31 oktober 2011 met bijlagen;
- op 1 november 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 27 december 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 23 december 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 januari 2012 een brief van 2 januari 2012 met bijlagen.
De zaak is op 6 januari 2012 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling van 30 juli 2010, de door de man met ingang van 1 februari 2011 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 4.000,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daartegen grieven zijn gericht, en opnieuw beschikkende:
- de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar alimentatieverzoeken, althans deze verzoeken alsnog af te wijzen;
- de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de te dezen af te geven beschikking aan de man terug te betalen hetgeen hij onverschuldigd op grond van de beschikking van de rechtbank Den Haag aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente over het teveel betaalde vanaf de dag van iedere betaling door de man aan de vrouw, tot aan de dag van de algehele voldoening, althans te bepalen dat al hetgeen de man onverschuldigd heeft voldaan mag worden verrekend met in de toekomst aan de vrouw te betalen partneralimentatie;
- indien het hof de verzoeken van de vrouw al dan niet gedeeltelijk toewijst, te bepalen dat de man gerechtigd is om een bedrag van € 8.200,- in aftrek te brengen op hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is;
- de vrouw en haar advocaat (mr. P.J. de Groen) (alsnog) hoofdelijk te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van de procedures (in eerste aanleg en in hoger beroep), een en ander nader te begroten en met bepaling dat, wanneer de een (de vrouw of haar advocaat) aan de
proceskostenveroordeling voldoet, de ander in zoverre zal zijn gekweten.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden en het door de man meer of anders verzochte af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten.
Toepasselijk recht; effectieve nationaliteit
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Nederlands recht van toepassing is op het wijzigingsverzoek van de vrouw. De man stelt dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat partijen zowel de Nederlandse als de Zuid-Afrikaanse nationaliteit bezitten. Hij onderbouwt dit aan de hand van een kopie van de Zuid-Afrikaanse paspoorten van partijen en de kinderen, welke jaren na de naturalisatie van partijen tot Nederlander zijn afgegeven. Gelet hierop had de rechtbank niet mogen volstaan met toepassing van artikel 15 van het Haags Alimentatieverdrag, maar had zij tevens de effectiviteitstoets moeten toepassen, aldus de man. De man betoogt dat deze effectiviteitstoets tot de conclusie leidt dat de Zuid-Afrikaanse nationaliteit de meeste aanknopingswaarde heeft en dat partijen met Zuid-Afrika sterkere banden hebben dan met Nederland. De man concludeert dan ook dat ingevolge artikel 8 van het Haags Alimentatieverdrag Zuid-Afrikaans recht van toepassing is op de onderhoudsbetrekking tussen partijen, als gevolg waarvan de rechtbank het wijzigingsverzoek van de vrouw op basis van Zuid-Afrikaans recht had moeten beoordelen.
5. De vrouw stelt dat gezien het bepaalde in artikel 15 van het Haags Alimentatieverdrag Nederlands recht van toepassing is op haar wijzigingsverzoek. Daarbij komt, zo betoogt de vrouw, dat partijen uitdrukkelijk hebben gekozen voor (uitsluitend) de Nederlandse nationaliteit en voor zover zij weet hebben zij afstand gedaan van de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. De vrouw betoogt dat, voor zover een effectiviteitstoets al aan de orde is, de Nederlandse nationaliteit de meeste aanknopingswaarde heeft (effectiviteit) en dat Nederland het land is waarmee zowel de man als zij sterkere banden hebben (realiteit). Voorts stelt de vrouw dat partijen indertijd uitsluitend vanwege haar beroerte zijn teruggekeerd naar Zuid-Afrika en dat het voortdurend de bedoeling is geweest zo spoedig mogelijk weer naar Nederland terug te keren. Dat dit de bedoeling is geweest, blijkt onder meer uit het feit dat de kinderen van partijen in Zuid-Afrika Nederlandse les hebben gevolgd, aldus de vrouw.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de in artikel artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86 (hierna: het Haags alimentatieverdrag) vervatte hoofdregel beheerst in de Verdragsluitende Staat waar een echtscheiding is uitgesproken of erkend, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 6, de wet welke op die echtscheiding toegepast is de onderhoudsverplichtingen tussen de gescheiden echtgenoten en de herziening van beslissingen betreffende deze verplichtingen. Oftewel: het recht dat op de echtscheiding is toegepast, beheerst ook de alimentatie. Ingevolge deze hoofdregel is in beginsel het Zuid-Afrikaans recht van toepassing op het door de vrouw ingediende wijzigingsverzoek met betrekking tot de alimentatie.
7. Echter, Nederland heeft overeenkomstig artikel 24 j° artikel 15 van het Haags Alimentatieverdrag het voorbehoud gemaakt inhoudende dat de autoriteiten het interne recht toepassen wanneer de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige de Nederlandse nationaliteit hebben en de onderhoudsplichtige in het Koninkrijk zijn gewone verblijfplaats heeft. Indien een van betrokkenen een meervoudige nationaliteit, waaronder de Nederlandse nationaliteit, heeft dan wordt de Nederlandse nationaliteit alleen in aanmerking genomen wanneer zij de effectieve is.
8. Tussen partijen is in dat verband in geschil of één van hen dan wel beiden, naast de Nederlandse nationaliteit, de Zuid-Afrikaanse nationaliteit bezit. Bij de beantwoording van die vraag is de South African Citizenship Act (Zuid-Afrikaanse Staatsburgerschap Wet) No. 88 uit 1995 van belang. Ingevolge artikel 6 lid 1 sub a van die Wet houdt een Zuid-Afrikaanse staatsburger, onder voorbehoud van de bepaling van het tweede lid, op Zuid-Afrikaanse staatsburger te zijn, indien hij, terwijl hij niet minderjarig is, middels enige vrijwillige en officiële handeling, anders dan huwelijk, het staatsburgerschap of de nationaliteit verkrijgt van enige andere vreemde mogendheid anders dan de Republiek.
9. Hoewel partijen bij de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit in 2000, respectievelijk 2001/2002, op grond van voormelde hoofdregel de Zuid-Afrikaanse nationaliteit hebben verloren, gaat het hof er in onderhavig geval vanuit dat partijen thans zowel de Zuid-Afrikaanse nationaliteit als de Nederlandse nationaliteit hebben. Het hof acht de stelling van de man dat partijen in Zuid-Afrika een speciale procedure hebben gevolgd om hun Zuid-Afrikaanse nationaliteit te kunnen behouden, na naturalisatie tot Nederlander, mede gezien de daarop ter zitting door de man gegeven toelichting, niet onaannemelijk. Het hof baseert zich daarbij op artikel 13 lid 3 van de Zuid-Afrikaanse Staatsburgerschap Wet. Ingevolge dit artikel kan een persoon die op grond van de bepalingen van enige vorige wet opgehouden heeft om Zuid-Afrikaanse staatsburger te zijn, dan wel die op grond van de bepalingen van artikel 6, 7, 9 of 10 ophoudt om Zuid-Afrikaanse staatsburger te zijn, indien hij geen persoon als bedoeld in artikel 11 lid 3 is en in de Republiek duurzaam verblijft of naar de Republiek terugkeert met als doel duurzaam verblijf aldaar de minister op de voorgeschreven wijze verzoeken om herstel van het Zuid-Afrikaanse staatsburgerschap. De minister kan, nadat hij een dergelijk verzoek heeft ontvangen, toestaan dat een dergelijke persoon zijn voormalige Zuid-Afrikaanse staatsburgerschap herkrijgt indien de minister ervan overtuigd is dat de gronden voor het verlies of de ontneming van het Zuid-Afrikaanse staatsburgerschap niet langer bestaan of niet langer van belang zijn, en hij kan aan de betrokkene in de voorgeschreven vorm een bewijs verlenen waaruit dit blijkt. Dat een dergelijke procedure is gevolgd blijkt, hoewel geen stukken van die procedure zijn overgelegd, naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de door de man overgelegde kopieën van de Zuid-Afrikaanse paspoorten van hem en de vrouw. Deze paspoorten zijn afgegeven in 2004 en geldig tot 2014. Het komt het hof zondermeer aannemelijk voor dat deze paspoorten nimmer waren afgegeven indien partijen de Zuid-Afrikaanse nationaliteit niet zouden hebben gehad.
10. Nu het hof er van uit gaat dat partijen zowel de Nederlandse als Zuid-Afrikaanse nationaliteit bezitten, zal het hof beoordelen welke de meest effectieve nationaliteit is.
11. Het hof is op grond van het volgende van oordeel dat beide partijen het nauwst verbonden zijn met Zuid-Afrika en dat derhalve de Zuid-Afrikaanse nationaliteit voor partijen de meest effectieve nationaliteit is:
- Partijen zijn beiden in Zuid-Afrika geboren en zijn daar gehuwd en hebben gedurende een groot gedeelte van hun huwelijk in Zuid-Afrika gewoond.
- Partijen zijn na een periode van tien jaar in Nederland in 2004 in verband met een beroerte die de vrouw eind 2003 had gekregen, teruggekeerd naar Zuid-Afrika. De kans op herstel van de vrouw in de nabijheid van haar familie in Zuid-Afrika was beter.
- De man heeft als gevolg van deze terugkeer naar Zuid-Afrika zijn maatschapsaandeel bij Loyens Loeff opgegeven.
- Partijen hebben bij hun terugkeer in Zuid-Afrika in 2004 een huis aldaar gekocht en hebben vervolgens tot en met 2010 in Zuid-Afrika gewoond.
- In Zuid-Afrika is het huwelijk van partijen naar Zuid-Afrikaans recht ontbonden. In het kader van de echtscheiding zijn partijen een tweetal overeenkomsten naar Zuid-Afrikaans recht en in de Zuid-Afrikaanse taal opgesteld aangegaan.
- De man is inmiddels teruggekeerd naar Zuid-Afrika en heeft bij beschikking van
2 november 2011 van de rechtbank Amsterdam (waarvan hoger beroep is ingesteld) ook vervangende toestemming gekregen om met de minderjarige kinderen van partijen te verhuizen naar Zuid-Afrika. De man stelt te zijn teruggekeerd naar Zuid-Afrika vanwege de huidige economische situatie, de financiële situatie in Nederland en zijn onzekere toekomst bij Loyens Loeff. Hij heeft een groter netwerk in Zuid-Afrika en derhalve daar meer zekerheid. Het hof acht dit niet onaannemelijk.
- De minderjarige kinderen van partijen hebben hun halve leven en het grootste deel van hun schoolgaande leven in Zuid-Afrika doorgebracht. Zij zijn niet geworteld in de Nederlandse maatschappij, althans meer geworteld Zuid-Afrika.
- De familie van partijen woont in Zuid-Afrika.
12. Dat de vrouw stelt, om de haar moverende redenen, niet voornemens te zijn op korte termijn naar Zuid-Afrika terug te keren, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de vrouw in haar huidige woonomgeving in Nederland uitzicht heeft op werk in een sociale werkplaats, een scootmobiel tot haar beschikking heeft en dat zij in Nederland medische en andersoortige begeleiding heeft, welke mogelijkheden wellicht niet op een zelfde wijze in Zuid-Afrika beschikbaar zijn, doet naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet af.
13. Nu de Zuid-Afrikaanse nationaliteit de meest effectieve nationaliteit is, zal het hof het verzoek van de vrouw om wijziging van de bij echtscheidingsconvenant vastgestelde partneralimentatie naar Zuid-Afrikaans recht beoordelen. Dit voert tot het volgende.
Partneralimentatie naar Zuid-Afrikaans recht
14. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de vrouw ingevolge Zuid-Afrikaans recht niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar wijzigingsverzoek, althans haar verzoek had moeten afwijzen. De man betoogt dat op grond van vaste rechtspraak in Zuid-Afrika de keuze van een alimentatiegerechtigde om in een duurder buitenland te gaan wonen geen grond oplevert voor wijziging van een eerder overeengekomen onderhoudsbijdrage. De verhuizing van de vrouw naar Nederland dient geheel en al voor rekening en risico van de vrouw te komen, aldus de man. Voorts stelt de man dat de samenhang tussen de verdeling en de alimentatieregeling in de schriftelijke overeenstemming evident aanwezig is. Deze samenhang kan volgens de man naar Zuid-Afrikaans recht niet worden doorbroken door oplegging van een hogere partneralimentatie in verband met de eigen keuzes van de vrouw.
15. Het hof is van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 30 juli 2010, waarin de partneralimentatie is geregeld, ook naar Zuid-Afrikaans recht kan worden gewijzigd. Het hof verwijst daarvoor naar de Wet op de Echtscheiding 70 1979 van Zuid-Afrika (Divorce Act 70 1979). Ingevolge artikel 8 van deze Wet kan de rechtbank de overeengekomen of vastgestelde partneralimentatie wijzigen indien zij van oordeel is dat daartoe voldoende grond bestaat. Voorts blijkt uit de overeenkomst niet dat de partneralimentatie niet gewijzigd kan worden, blijkt uit de overeenkomst niet een overbedeling van de vrouw en blijkt niet van een zodanig specifieke samenhang tussen de verschillende onderdelen van de overeenkomst dat dit een beletsel voor een wijziging zou vormen. Op verzoeker, in casu de vrouw, rust de stelplicht en zonodig de bewijslast dat sprake is van een voldoende grond voor wijziging van de tussen partijen getroffen regeling. De vrouw heeft gesteld dat deze grond gelegen is in haar verhuizing vanuit Zuid-Afrika naar Nederland. Als gevolg hiervan is haar behoefte toegenomen, aldus de vrouw.
16. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw naar Nederland is verhuisd een rechtens relevante wijziging van omstandigheden betreft waardoor de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven (naar Zuid-Afrikaans recht) voldoet. Het hof acht de keuze van de vrouw in 2010 om naar Nederland te verhuizen, omdat haar kinderen daar inmiddels ook woonachtig waren niet onredelijk en is van oordeel dat de (financiële) gevolgen van deze keuze niet uitsluitend voor haar rekening dienen te komen. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat partijen, zoals de man stelt, bij het opstellen van de overeenkomst aan een verhuizing van de vrouw de consequentie hebben verbonden dat de financiële gevolgen van zulk een verhuizing enkel en alleen voor rekening van de vrouw zouden komen. Voorts heeft de man ook in hoger beroep niet-aannemelijk gemaakt dat de vrouw uitsluitend vanwege financiële motieven naar Nederland is verhuisd. Het hof acht dit gezien de door de vrouw gegeven toelichting ook niet waarschijnlijk. Concluderend is het hof van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 30 juli 2010 kan worden gewijzigd en dat de grond voor wijziging gelegen is in de verhoging van de behoefte van de vrouw als gevolg van haar verhuizing naar Nederland.
Behoefte en aanvullende behoefte van de vrouw
17. Het hof stelt de netto behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, vast op € 3.359,- per maand. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat een dergelijke behoefte niet in overeenstemming is met de levensstandaard van partijen ten tijde van het huwelijk.
18. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij de verkoopopbrengst van haar woning in Zuid-Afrika wil aanwenden voor de koop van een eigen woning in Nederland en dat de man onvoldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de vrouw bij investering van de verkoopopbrengst in huurappartementen met de opbrengst daarvan in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man voert daartoe aan dat bepalend voor de behoefte is hetgeen partijen bij de twee convenanten zijn overeengekomen en niet het gezinsinkomen dat partijen voor het uiteengaan ter beschikking hadden. Het alimentatiebedrag dat partijen in Zuid-Afrika zijn overeengekomen is mede geënt op het gegeven dat de vrouw geen woonlasten heeft, aldus de man. De behoefte van de vrouw is volgens de man door de verhuizing van de vrouw naar Nederland niet veranderd nu van haar verwacht mag worden dat zij de opbrengst van de woning in Zuid-Afrika aanwendt voor de bekostiging van haar verblijf in Nederland. Het is dan ook irrelevant of de vrouw de intentie heeft deze verkoopopbrengst te investeren in een eigen woning in Nederland.
19. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de man onvoldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de vrouw bij investering van de verkoopopbrengst van haar woning in Zuid-Afrika in huurappartementen in Zuid-Afrika in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel. Voorts is niet in geschil dat de vrouw, gelet op haar lichamelijke beperkingen, niet door inkomsten uit loondienst in haar eigen behoefte kan voorzien. Wel kan de vrouw de opbrengst van haar vermogen aanwenden om deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gezien de omvang van dat vermogen heeft zij naar het oordeel van het hof in ieder geval nog behoefte aan een bijdrage van de man tenminste ter grootte van zijn hierna genoemde draagkracht.
20. Gelet op het voorgaande en de grieven van de man zal het hof beoordelen of de man (voldoende) draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien. De ingangsdatum van een eventuele wijziging van de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie, te weten 1 februari 2011, is niet in geschil.
21. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij over voldoende draagkracht beschikt een alimentatie van € 4.000,- per maand te betalen. Hij verwijst naar een door hem overgelegde draagkrachtberekening (productie 21 bij het beroepschrift) waaruit een draagkracht volgt van € 456,- (gebruteerd). Gelet hierop dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen en dient zij hetgeen hij sinds de bestreden beschikking onverschuldigd heeft betaald aan hem terug te betalen en daartoe ook te worden veroordeeld, aldus de man. Voorts heeft de man in aanvulling daarop ter zitting nog gesteld dat hij naar aanleiding van zijn verhuizing naar Zuid-Afrika eind 2011 slechts nog draagkracht heeft de bij de overeenkomst vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
22. De vrouw betwist de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Het inkomen van de man is volgens de vrouw aanzienlijk hoger, de post kosten van de omgang met de kinderen is ten onrechte opgevoerd, de gestelde schuld van de man aan zijn B.V. en de rentebetaling daarop is niet aangetoond en de kosten van de internationale school van de kinderen zijn zeer hoog. Volgens de vrouw kunnen de kinderen best naar een gewone Nederlandse school.
23. Het hof zal de draagkracht van de man berekenen voor twee perioden: de periode 1 februari 2011 tot 1 december 2011, toen de man in Nederland woonde, en de periode nadien. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man voor de periode 1 februari 2011 tot 1 december 2011 de door de man overgelegde draagkrachtberekening als leidraad nemen en daarbij ook ingaan op de onderscheiden door de vrouw betwiste posten.
Inkomen
24. De man prognotiseert zijn de winst in zijn B.V. in 2011, na aftrek van enkele kosten, op € 158.974,-. Gezien de aard van de B.V. , kan de vergoeding die de B.V . van Loyens Loeff ontvangt in beginsel aan de man als loon worden uitgekeerd. Dat met nog enige kosten in de B.V. wordt rekening gehouden, zoals accountantskosten, acht het hof redelijk. Het hof begroot deze kosten in redelijkheid op 10%. Het hof gaat derhalve uit van een bruto inkomen van de man uit zijn B.V. van ca € 143.000,- Voor de belasting heffing tot 1 december 2011 gaat het hof er van uit dat de man voor de IB in Nederland belastingplichtig is.
Lasten
25. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Voorts gaat het hof uit van een maandelijkse huur van € 2.770,- waarin voor de helft wordt bijgedragen door de partner van de man, een ziektekostenverzekering van € 125,- per maand en een verplicht en vrijwillig eigen risico van € 14,- en € 42,- per maand. Daarnaast acht het hof het redelijk om rekening te houden met de door de man opgevoerde premie voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit van € 100,- per maand. Dat de B.V. van de man een pensioenvoorziening heeft van € 43.907,- doet daar niet aan af.
26. Voorts houdt het hof rekening met de door de man opgevoerde kosten voor de internationale school van de kinderen van partijen van € 1.000,- per maand. Hoewel dit aanzienlijke kosten zijn, is gebleken dat het in het belang van de kinderen is dat zij naar een internationale school gaan. De man heeft feitelijk ook deze kosten betaald. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man echter geen rekening met de door de man opgevoerde kosten omgangsregeling van € 1.300,- per maand. Hoewel de man kosten maakt in verband met het verblijf van de kinderen bij hem, is het hof van oordeel dat deze kosten zijn verdisconteerd in de bij de draagkrachtberekening meegenomen bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder.
27. Daarnaast houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de door de man verschuldigde rente over een schuld aan de B.V. van € 819,- per maand.
28. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekend. Hieruit volgt dat de man voor de periode 1 februari 2011 tot 1 december 2011 een draagkracht heeft van € 2.412,- per maand. Voor de periode vanaf 1 december 2011 is het hof van oordeel dat de man niet in staat is een hogere bijdrage te betalen dan uit het tussen partijen gesloten convenant voortvloeit. Het hof acht daarbij de inkomensachteruitgang van de man niet verwijtbaar. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd waarom zijn inkomen met ingang van die datum achteruit is gegaan en waarom met deze inkomensachteruitgang rekening dient te worden gehouden.
Matiging van de partneralimentatie
29. De man stelt dat de handelwijze van de vrouw, die volgens de man kan worden geschaard onder grievend gedrag, grond is voor matiging van de alimentatie. Zo was de vrouw bekend met de samenhang tussen de door partijen gemaakte afspraken en wist zij dat de man alle schulden van partijen op zich heeft genomen en zichzelf daarbij heeft onderbedeeld in het kader van de verdeling. Daarnaast wist de vrouw dat de verdiencapaciteit van de man in Nederland nadelig zou worden beïnvloed indien hij, anders dan aanvankelijk tussen partijen overeengekomen, toch de zorg van de kinderen op zich zou nemen. Ook wist de vrouw dat handhaving van eerdere alimentatieafspraken voor de man een belangrijke voorwaarde was om zich de extra lasten en risico’s die van de keuzes van de vrouw het gevolg waren op de hals te halen.
30. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde, wat daarvan ook zij, geen grond oplevert voor matiging van de onderhoudsverplichting van de vrouw. Ook overigens is niet gebleken van een zodanig gedrag aan de zijde van vrouw dat het verstrekken van levensonderhoud naar redelijkheid niet kan worden gevergd.
Verzoek tot terugbetaling, althans verrekening
31. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde aan hem dient terug te betalen.
32. Gelet op het consumptief karakter van de onderhoudsbijdrage, alsmede gelet op de omstandigheid dat de door het hof te bepalen partneralimentatie voor de periode
1 februari 2011 tot 1 december 2011 niet op een veel hoger bedrag ligt dan de man heeft gesteld in die periode maandelijks te hebben betaald, is het hof van oordeel dat terugbetaling van eventueel teveel betaalde alimentatie in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden, zodat het hof aldus zal bepalen.
33. Het hof ziet in de omstandigheden van onderhavig geval geen aanleiding om, zoals door de man en de vrouw is verzocht, respectievelijk de vrouw dan wel de man te veroordelen in de proceskosten en zal de verzoeken daartoe derhalve afwijzen.
34. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de tussen partijen onderling getroffen regeling van 30 juli 2010 - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw voor de periode 1 februari 2011 tot 1 december 2011 op € 2.412,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het inleidend verzoek van de vrouw voor wat betreft de partneralimentatie voor het overige af;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen alimentatie niet behoeft terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Kamminga en Van Veen, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2012.