GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 21 maart 2012
Zaaknummer : 200.101.221/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9973
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Katwijk,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg te Leidschendam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 30 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 november 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.101.220/01. Bij dat beroep heeft de moeder tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.101.221/01.
De vader heeft op 16 februari 2012 een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingediend.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 14 februari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen ingekomen. Bij die brief heeft de advocaat van de moeder aangegeven dat er van die zijde geen behoefte is aan de geplande mondelinge behandeling.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 16 februari 2012 een brief van diezelfde datum ingekomen, waarbij de advocaat van de vader bericht dat hij ervan uitgaat dat partijen niet ter zitting aanwezig behoeven te zijn.
De mondelinge behandeling, bepaald op 1 maart 2012, heeft gelet op het voorgaande geen doorgang gevonden.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 14 augustus 2009 en 4 februari 2011 van de rechtbank en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 14 augustus 2009 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, partijen verwezen naar Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Leiden, voor het verkrijgen van een indicatie voor het onder begeleiding op gang brengen van de omgangscontacten tussen de vader en de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 1999] te [geboorteplaats], en [de minderjarige 2], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de tussenbeschikking van 4 februari 2011 is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de minderjarigen voorlopig bij de vader zullen zijn:
- eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zaterdag 17.00 uur;
- de daaropvolgende vrijdag van 17.00 uur tot 22.00 uur;
waarbij de moeder de minderjarigen brengt en de vader de minderjarigen terugbrengt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de minderjarigen wekelijks op vrijdag van 17.00 uur tot 22.00 uur bij de vader zullen zijn. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is gebleken dat de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage bij vonnis van 10 februari 2012 de moeder, uitvoerbaar bij voorraad, heeft bevolen haar onverwijlde medewerking te verlenen aan de uitvoering van de bij de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de moeder in gebreke blijft aan de omgangsregeling mee te werken, met een maximum van € 5.000,-.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN
DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN
BESCHIKKING
1. In geschil is thans de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
2. De moeder verzoekt de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
3. De vader verzoekt het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking af te wijzen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat gedwongen omgang geenszins in het belang van de minderjarigen is en dat eventuele omgang dient te worden uitgesteld totdat hierover in hoger beroep zal zijn beslist. In dit kader betoogt de moeder dat zij zich heeft ingespannen om een regelmatige omgang tussen de vader en de minderjarigen te bewerkstelligen. De vader heeft het volgens haar de afgelopen jaren echter meerdere malen laten afweten. Zo is hij de met de nodige inspanning van de moeder en met hulp van Cardea tot stand gebrachte omgangsregeling vanaf april 2011 niet meer naar behoren nagekomen. Hij belastte de minderjarigen bovendien door hen veelvuldig uit te horen over de moeder. De moeder wijst erop dat het vertrouwen van de minderjarigen in de vader is geschonden. Naar haar mening heeft de rechtbank ten onrechte de mening van de minderjarigen ondergeschikt gemaakt aan de belofte van de vader dat hij de minderjarigen niet meer zal belasten met de financiële kwestie die hij met de moeder heeft.
5. De vader stelt dat er geen enkele aanleiding is om het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking toe te wijzen. Nieuwe omstandigheden die maken dat van de moeder niet gevergd kan worden dat zij uitvoering geeft aan de vastgestelde omgangsregeling zijn er volgens hem niet. Naar de mening van de vader dient zijn belang bij nakoming van de omgangsregeling dan ook voorop te staan.
6. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC 5012):
(i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt ook, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
7. Het hof overweegt als volgt. In de onderhavige zaak heeft de moeder naar het oordeel van het hof geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat haar belang bij de door haar verzochte schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking groter is dan het belang van de vader bij handhaving van de tenuitvoerlegging. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de bestreden beschikking klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. De moeder heeft aangevoerd dat de minderjarigen zelf geen omgang meer met de vader willen omdat hun vertrouwen in hem is geschonden. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben dit echter reeds bij hun oordeel betrokken. Nu voorts niet is gebleken van andere na de bestreden beschikking opgekomen feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, zal het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afwijzen.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD.
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, De Haan-Boerdijk en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2012.