”(…)
4.1 Eerst in de beroepsfase heeft [belanghebbende] erkend dat hij in het onderwerpelijke tijdvak intracommunautaire verwervingen heeft verricht voor in totaal een bedrag van € 475.693 ter zake van van Belgische leveranciers afkomstige goederen en dat hij die verwervingen en vervolgens de leveringen van die goederen niet in zijn administratie heeft verantwoord en daarvan geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan. Nu [belanghebbende] heeft gesteld dat hij de onderwerpelijke goederen intracommunautair aan afnemers in Duitsland heeft geleverd, staat de rechtbank voor de vraag of op die leveringen het tarief van nihil als vermeld in de bij de wet behorende Tabel II, post a6 van toepassing is.
4.2 Op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de wet juncto Tabel II, post a6, is het tarief van nihil van toepassing indien de desbetreffende goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd en de goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwervingen van die goederen.
4.3 In artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is bepaald dat de toepassing van het tarief van nihil voor leveringen (…) genoemd in de bij de wet behorende tabel II slechts geldt indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt. Gelet hierop ligt het op de weg van [belanghebbende] om aan de hand van boeken en bescheiden aan te tonen dat de onderwerpelijke goederen in verband met intracommunautaire leveringen naar Duitsland zijn vervoerd.
4.4 Ten bewijze daarvan heeft [belanghebbende] de navolgende stukken overgelegd: zeventien kopieën van facturen gericht aan de door hem gestelde Duitse afnemers, dertien kopieën van (CMR-)vrachtbrieven met daarop vermeld als ontvangers van de goederen de door [belanghebbende] gestelde afnemers en verklaringen van die gestelde afnemers. Deze verklaringen luiden:
„BESCHEINIGUNG
Ich, (…) Geschäftsführer (…) mit Sitz in (…), bescheinige hiermit folgendes:
in 2006 wurden 1.944 Stück Leer-CD und DVD zu einem Gesamtbetrag von netto € 22.086,00 angekauft. Der Gesamtbetrag wurde in bar entrichtet.
in 2007 wurden 21.742 Stück Leer-CD und DVD zu einem Gesamtbetrag von netto € 236.495,00 angekauft. Der Gesamtbetrag wurde in bar entrichtet.
Ich bestätige hiermit, dass alle Angaben der Wahrheit entsprechen.“
en
„Bescheinigung
Hiermit bescheinige ich, (…), in meiner Eigenschaft als Geschäftsführer der (…) folgendes:
in 2006 wurden von mir 5.784 Stück leere CDs und DVDs zu einem Gesamtbetrag von € 58.182 bezogen.
in 2007 wurden von mir 19.166 Stück leere CDs und DVDs zu einem Gesamtbetrag von € 177.013 bezogen.
Alle von mir gemachten Angaben entsprechen der Wahrheit.“
4.5 Aangaande de vraag of [belanghebbende] met de door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat de onderwerpelijke goederen naar Duitsland zijn vervoerd, overweegt de rechtbank het volgende. Indien een betrokken belastingplichtige boeken en bescheiden overlegt die volgens hem uitwijzen dat zij betrekking hebben op de goederen waarvoor aanspraak wordt gemaakt op toepassing van het nultarief alsmede uitwijzen dat die goederen daadwerkelijk in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, dient te worden onderzocht of de in de desbetreffende documenten voorkomende gegevens naar hun aard geschikt zijn om het evenbedoelde vervoer van de in geding zijnde goederen aan te tonen. Indien dit het geval is en de documenten zelf geen gebreken vertonen, kan het te verlangen bewijs geleverd worden geacht (vergelijk onder meer HR 16 mei 2008, nr. 40036, LJN: BD1604). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overgelegde facturen niet geschikt om het vervoer van de goederen aan te tonen, omdat daaruit niets omtrent het vervoer blijkt. De door [belanghebbende] overgelegde (CMR-)vrachtbrieven zijn evenmin geschikt, alleen al niet omdat [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard dat de Duitse afnemers de goederen zelf ophaalden met eigen vervoer. De verklaringen van de gestelde afnemers zijn evenmin voldoende om aan te tonen dat het vervoer van de goederen naar Duitsland heeft plaatsgevonden, ook niet in samenhang met de facturen en vrachtbrieven, nu daarin alleen is verklaard dat de goederen aan hen zijn geleverd.
4.6 Nu aan de door [belanghebbende] overgelegde bescheiden niet die betekenis wordt toegekend die [belanghebbende] daaraan toegekend wil zien, heeft [belanghebbende] niet aangetoond dat de goederen naar Duitsland zijn vervoerd.
4.7 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] heeft gesteld dat de veronderstelde afnemers in Duitsland geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven. [De Inspecteur] heeft ter onderbouwing daarvan van de Duitse belastingdienst verkregen schermprints met zogenoemde Voranmeldungsdaten Umsatzsteuer over de jaren 2006 en 2007 van de desbetreffende veronderstelde afnemers overgelegd. Uit deze schermprints blijkt niet dat die afnemers intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven.
4.8 Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke goederen in Duitsland onderworpen zijn aan de heffing van belasting ter zake van de intracommunautaire verwerving van die goederen. Derhalve is [belanghebbende] niet erin geslaagd aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het tarief van nihil op grond van Tabel II, post a6.
4.9 Aangaande de vraag of de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld staat de rechtbank allereerst voor de vraag of [de Inspecteur] terecht een beroep heeft gedaan op artikel 25, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
4.10 Ingevolge artikel 25, zesde lid, aanhef, onderdeel a en onderdeel b, en slot, van de Awr wordt, indien het bezwaar is gericht tegen een naheffingsaanslag met betrekking tot welke de juiste aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge - voor zover hier van belang - artikel 52, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is.
4.11 Vast staat dat [belanghebbende] ter zake van de intracommunautaire verwervingen vanuit België en vervolgens van de leveringen van die goederen geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan en dat hij die verwervingen en leveringen niet in zijn administratie heeft verantwoord. Derhalve heeft [belanghebbende] niet voldaan aan zijn aangifteverplichting en ook niet aan zijn administratieverplichting als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Awr. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] terecht in de uitspraak op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, zesde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.
4.12 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden het beroep, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, waarbij het op de weg van [belanghebbende] ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
4.13 [Belanghebbende] heeft daartoe enkel facturen aan de veronderstelde afnemers in het geding gebracht. Dat alleen is onvoldoende om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, alleen al omdat [belanghebbende] daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt dat die factureren de levering van (uitsluitend) alle uit België verworven goederen bevatten. Derhalve heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, niet aangetoond dat de onderhavige naheffingsaanslag niet in stand kan blijven.
4.14 Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de door hem aangebrachte omzetcorrecties. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] daarin geslaagd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de inkopen waarvan [belanghebbende] heeft erkend dat hij die heeft verricht. Het door [de Inspecteur] gehanteerde brutowinstpercentage van 12,5 komt de rechtbank alleszins redelijk voor.
4.15 Aangaande de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank het volgende. [De Inspecteur] heeft in het controlerapport - kort weergegeven - als onderbouwing voor de vergrijpboete vermeld dat [belanghebbende] heeft ontkend intracommunautaire verwervingen te hebben verricht, dat die goederen in Nederland geleverd moeten zijn en op die grond aan de heffing zijn onderworpen en dat hij die binnenlandse leveringen opzettelijk niet heeft aangegeven. Eerst in de beroepsprocedure heeft [belanghebbende] erkend dat hij die verwervingen heeft verricht en heeft hij gesteld dat hij de goederen intracommunautair heeft geleverd aan afnemers in Duitsland. [De Inspecteur] heeft daarop geen nieuwe onderbouwing van de vergrijpboete gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de boete moet vervallen, omdat [de Inspecteur] niet heeft weersproken dat [belanghebbende] de onderwerpelijke goederen aan afnemers in Duitsland heeft geleverd en dat hij niet heeft bewezen dat [belanghebbende] geen intracommunautaire leveringen heeft verricht. Daarmee is de onderbouwing die [de Inspecteur] voor de vergrijpboete heeft gegeven ontoereikend. Dat [belanghebbende] niet heeft aangetoond dat de goederen in verband met de leveringen naar Duitsland zijn vervoerd, doet aan het voorgaande niet af.
4.16 Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)”