GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 16 mei 2012
Zaaknummer : 200.098.970/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-9421
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.R. Schenkhuizen te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Roumen te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 15 december 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
19 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 2 maart 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 27 december 2011 een brief van 23 december 2011 met bijlagen;
- op 2 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 20 maart 2012 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 27 maart 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 30 maart 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de heer P.N. Kuiper, tolk in de taal Kantonees;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd en de advocaat van de vrouw heeft twee aanvullende stukken overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in dit hoger beroep van belang – bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 770,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 25 november 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking (het hof leest: voor wat de vastgestelde partneralimentatie betreft) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de (het hof begrijpt:) aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man dient te worden gesteld op € 970,- (bruto) per maand, althans een zodanig bedrag per maand als het hof in goede justitie juist acht, en dat tevens de man volgens de vrouw beschikt over voldoende draagkracht om volledig in haar behoefte te voorzien, zodat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man naar redelijkheid en billijkheid dient te worden bepaald op € 970,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw maximaal € 614,- dient te bedragen, dan wel te bepalen dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met inkomsten uit de woning in [plaats] ten bedrage van € 400,- per maand en dat van de vrouw redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij op jaarbasis € 22.822,20 aan inkomsten uit arbeid zal kunnen verdienen.
4. Als grond voor het beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 770,- per maand. De vrouw is het vooral niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw. Bij de voorlopige voorzieningen procedure heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw volgens de zogenaamde Hofnorm vastgesteld op € 1.630,- netto per maand. De vrouw is het eens met het feit dat haar eigen inkomen van € 747,69 per maand hierop in mindering strekt, maar is het niet eens met het oordeel dat zij geacht kan worden het appartement te [plaats] zes maanden per jaar te verhuren voor een bedrag van € 400,- per maand. Er is geen huurder te vinden die het appartement slechts gedurende zes maanden huurt. Ook het bedrag van € 400,- per maand is volstrekt onredelijk gelet op de ligging van het appartement en de staat waarin het verkeert. De vrouw is van mening dat bij het bepalen van haar behoefte geen rekening dient te worden gehouden met inkomen uit verhuur, en dat haar behoefte aan een bijdrage ten laste van de man dus vastgesteld dient te worden op een bedrag van € 970,- bruto per maand.
Subsidiair is de vrouw van mening dat de huuropbrengst gerelateerd dient te worden aan de nog vast te stellen waarde in het economisch verkeer. De vrouw is op voorhand van mening dat – in het geval het al mogelijk is en van haar gevergd kan worden om de woning zes maanden per jaar te verhuren – de huuropbrengst maximaal € 150,- per maand zal bedragen.
Ten slotte stelt de vrouw dat de man meer dan voldoende draagkracht heeft voor een bijdrage van € 970,- per maand in de kosten van haar levensonderhoud.
5. De man is van mening dat de vrouw zonder enige onderbouwing stelt dat het appartement niet op een toplocatie is gelegen en in onverhuurbare staat verkeert. De man legt een stuk over waaruit een huurprijs van € 399,- à € 453,- per maand blijkt en een waarde van de woning van € 109.248,98.
6. In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de vrouw gevergd kan worden dat ze haar appartement voor maar zes maanden per jaar verhuurt. Tijdens het huwelijk van partijen werd de woning maar een beperkt aantal lange weekends per jaar aan de familie ter beschikking gesteld. Van de vrouw mag redelijkerwijs gevergd worden dat zij van haar familie een bijdrage vraagt voor het gebruik van de woning. De man is dan ook van mening dat de vrouw in staat is € 400,- per maand aan inkomsten uit verhuur te genereren in plaats van € 200,- per maand.
Als tweede grond voor het incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij haar verdiencapaciteit uitbreidt. De eventueel mindere kennis van de Nederlandse taal hoeft geen beletsel te zijn voor het vinden van een betaalde baan. Ook het feit dat de vrouw gedurende het huwelijk 20 uur per week werkte, betekent niet dat zij thans niet meer zou kunnen gaan werken. De broodjeszaak waar de vrouw werkt is 51 uur per week open. De man is dan ook van mening dat de vrouw € 22.822,20 per jaar zou kunnen verdienen.
Ten slotte stelt de man dat uit de door hem als productie 13 overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat bij een evenredige verdeling van de vrije ruimte een partneralimentatie van maximaal € 614,- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
7. Het hof stelt voorop dat partijen het door de rechtbank hanteren van de zogeheten Hofnorm als berekeningswijze van de behoefte van de vrouw niet ter discussie hebben gesteld. Nu geen van partijen een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.630,- netto per maand staat deze vast.
8. Tussen partijen is in geschil de mate waarin de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien, de zogenaamde behoeftigheid. Gelet op hetgeen de vrouw ter zitting verklaard heeft en de overgelegde stukken is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Partijen zijn ruim tien jaar getrouwd geweest en onbestreden is dat de vrouw de Nederlandse taal niet dan wel onvoldoende beheerst, dat zij geen opleiding heeft gehad en dat zij tijdens het huwelijk ook slechts parttime werkte. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de vrouw thans het voor haar maximaal haalbare aantal uren werkt. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich de komende jaren zal inspannen om de Nederlandse taal machtig te worden en tot een uitbreiding van haar werkzaamheden te komen. Gelet op het vorenstaande houdt het hof evenals de rechtbank rekening met een inkomen van de vrouw van € 747,69 netto per maand.
9. Met betrekking tot de mogelijke verhuur van de woning te [plaats] overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat deze woning gedurende het huwelijk van partijen nooit is verhuurd aan derden, waaronder de familie van de vrouw. De vrouw heeft voorts gemotiveerd gesteld dat de woning niet te verhuren valt. De man heeft het tegendeel naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat de woning nog onderwerp van geschil is tussen partijen bij de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, waarover de rechtbank nog dient te beslissen. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij thans huuropbrengsten uit de woning te [plaats] genereert, welke als inkomsten uit vermogen op haar behoefte in mindering dienen te worden gebracht. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
10. Nu de man stelt dat bij een evenredige verdeling van de vrije ruimte een partneralimentatie van € 614,- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, ziet het hof aanleiding een vergelijking te maken van de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten, een zogenaamde jusvergelijking.
11. Bij de berekening van de financiële draagkracht van de man gaat het hof uit van de inkomsten en lasten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn weersproken. De verzochte alimentatie gaat de draagkracht van de man niet te boven.
12. Met betrekking tot de inkomsten en de lasten van de vrouw gaat het hof uit van de gegevens zoals de vrouw deze bij schrijven van 20 maart 2012 heeft overgelegd. Uit de jaaropgaaf 2011 blijkt een inkomen van € 11.734,- per jaar en een ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van € 844,-. De vrouw betaalt voorts € 317,25 per maand aan huurkosten, te verminderen met € 95,- per maand huurtoeslag, en € 97,42 per maand aan premie zorgverzekering, te verminderen met € 70,- per maand zorgtoeslag.
13. Uit vergelijking van voormelde financiële gegevens van partijen blijkt dat bij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.408,- per maand partijen in een gelijke financiële positie komen te verkeren.
14. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen en de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 25 november 2011, op € 970,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Van Kempen en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2012.