GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 18 april 2012
Zaaknummer : 200.093.095/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-1703
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.M. Baltazar de Seixas te Spijkenisse,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.J. Sparreboom te Spijkenisse.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 29 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 mei 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 12 september 2011 een brief van 9 september 2011 met bijlagen;
- op 23 september 2011 een brief van 22 september 2011 met bijlagen;
- op 14 oktober 2011 een brief van 13 oktober 2011 met bijlagen;
- op 27 februari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Op 25 november 2011 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld. Bij beschikking van 7 december 2011, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, is bepaald dat de vrouw in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
De zaak is op 9 maart 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, de deelbeschikking van 17 februari 2009 en de tussenbeschikking van 17 mei 2010.
Bij deelbeschikking van 17 februari 2009 is - voor zover in hoger beroep van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap is aangehouden.
Bij tussenbeschikking van 17 mei 2010 is de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap wederom aangehouden. Ten aanzien van de lening van de vrouw aan de man ten bedrage van € 40.000,-, aangegaan op 3 augustus 2001 is overwogen dat een lening, door de ene echtgenoot verstrekt aan de andere echtgenoot voorafgaande aan hun huwelijk, geen in aanmerking te nemen bestanddeel van die gemeenschap vormt bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uit hoofde van de echtscheiding van de echtgenoten. De onderlinge verhouding van schuldeiser en schuldenaar gaat teniet op het moment dat partijen trouwen in algehele gemeenschap van goederen. Indien de vrouw ook na de huwelijkssluiting de lening in rechte had willen handhaven, hadden partijen voorafgaande aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden moeten aangaan, aldus de rechtbank. Op grond van het voorafgaande wordt de lening door de rechtbank verder buiten beschouwing gelaten.
De echtscheiding is op 9 maart 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij bestreden beschikking zijn - voor zover in hoger beroep van belang - de verzoeken van partijen ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de ontbonden gemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 17 mei 2010 te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. primair: te bepalen dat de schuld van de man aan de vrouw ten bedrage van ƒ 85.000,-, zoals overeengekomen bij notariële akte op 3 augustus 2001, voor rekening van de man dient te komen en hij ter zake van deze schuld aan de vrouw een bedrag van ƒ 85.000,- ofwel € 38.571,32 dient te voldoen;
II. subsidiair: te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot een reprise uit de huwelijksgoederengemeenschap dan wel uit het privévermogen van de man ter zake van de op 3 augustus 2001 verstrekte lening van de vrouw aan de man ten bedrage van ƒ 85.000,- ofwel € 38.571,32;
III. meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de man volledig draagplichtig is ten aanzien van de vordering van de vrouw ten bedrage van ƒ 85.000,- ofwel € 38.571,32;
dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
3 De man bestrijdt haar beroep.
4. De vrouw stelt dat zij op 3 augustus 2001 aan de man bij notariële akte een lening heeft verstrekt van ƒ 85.000,- (€ 38.571,32). De man heeft met dit bedrag diverse privé schulden afgelost met een totaal bedrag van omstreeks ƒ 23.000,-. Het overige deel van het bedrag is gestort in een premiedepot alsmede besteed aan de aanschaf van een keuken in de toenmalige echtelijke woning. Hoewel partijen op 11 juli 2003 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, is het altijd de intentie van partijen geweest dat de man aan de vrouw het geleende bedrag zou terugbetalen. Partijen hebben hiertoe geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, omdat zij in de veronderstelling waren dat de notariële akte een voldoende waarborg hiertoe bood. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de lening teniet is gegaan op het moment dat partijen in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en de lening derhalve geen in aanmerking te nemen bestanddeel vormt bij de verdeling van de gemeenschap. De schuld van de man aan de vrouw betreft een verknochte schuld, die conform artikel 1:94 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek niet in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen, aldus de vrouw. Tevens stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid niet in de verdeling dient te worden betrokken, maar ten laste van de man dient te worden gebracht, nu hij deze lening uitsluitend ten eigen bate heeft ontvangen. Indien het hof van oordeel zou zijn dat de schuld wel in de gemeenschap is gevallen, stelt de vrouw zich subsidiair op het standpunt dat zij recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag uit de goederen van de gemeenschap
5. De man betwist dat er sprake is van een schuld van de man jegens de vrouw. De man erkent dat hij in 2001 een bedrag van ƒ 85.000,- heeft geleend van de vrouw. Van dat bedrag heeft hij ƒ 20.729,- aangewend ter aflossing van een schuld van de man aan IBM. Deze schuld diende te worden afgelost als voorwaarde voor het afsluiten van een hypothecaire geldlening ter financiering van de verkrijging van een door partijen gezamenlijk aan te kopen woning. Partijen hebben ten tijde van het huwelijk er bewust voor gekozen in gemeenschap van goederen te trouwen en er is destijds niet gesproken over een eventuele terugbetalingsverplichting van de man aan de vrouw. Door te trouwen in gemeenschap van goederen is de schuld in de gemeenschap gevallen en is deze door boedelmenging teniet gegaan. Er is geen sprake van een verkochte schuld, aldus de man.
6. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat onbestreden vast dat bij notariële akte op 3 augustus 2001 door de vrouw aan de man een geldbedrag is geleend van ƒ 85.000,-. Ook niet in geschil is dat dit bedrag kort daarna is aangewend ter aflossing van een schuld van de man van omstreeks ƒ 21.000,-. Voorts staat tussen partijen vast dat een bedrag van ƒ 48.937,- is gestort in een premiedepot in verband met de verwerving van de na te noemen woning, welk depot op naam van zowel de man als de vrouw is gesteld.. Partijen zijn het er (thans) ook over eens dat het resterende deel van het bedrag van ƒ.85.000,-. is aangewend ter financiering van een keuken, die is geplaatst in de in 2002 door partijen in gezamenlijke eigendom verkregen woning.
Op 11 juli 2003 zijn partijen vervolgens in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd.
7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. In dat kader is niet van belang of een schuld bijvoorbeeld buiten medeweten van de andere echtgenoot is aangegaan. Een uitzondering op eerstgenoemde regel vormen de schulden die aan één der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn. Deze schulden vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hier niet tegen verzet. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal een zodanige verknochtheid van een schuld kunnen worden aangenomen, dat die niet als gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt. Bij de beoordeling hiervan zal onder meer in ogenschouw moeten worden genomen of de schuld met betrekking tot privégoederen is gemaakt en wat de relatie van de schuld is met de huwelijksverhouding. Het hof is van oordeel dat er in het onderhavig geval geen sprake is van een verknochte schuld. Door de vrouw zijn onvoldoende gemotiveerde feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat de door de man af te lossen schuld betrekking had op privégoederen van de man. Bovendien heeft de lening juist een sterke relatie met de huwelijksverhouding, nu deze is aangegaan om een schuld van de man af te lossen teneinde een gezamenlijke hypothecaire geldlening te verkrijgen.
8. Nu geen sprake is van verknochtheid is de hoofdregel van toepassing, hetgeen ertoe leidt dat zowel de schuld van de man aan de vrouw als de daartegenoverstaande vordering van de vrouw op de man in de gemeenschap zijn gevallen met de daaraan door de rechtbank verbonden rechtsgevolgen. Het hof merkt hierbij bovendien nog op dat – anders dan door de vrouw voorgesteld -, ter zitting is gebleken dat het volledige bedrag dat zij aan de man heeft geleend ook aan haar ten goede is gekomen. Immers een bedrag van ƒ 48.937,- is gestort in een gezamenlijk premiedepot en een bedrag van omstreeks ƒ 15.000,- is door partijen besteed ten behoeve van de financiering (van het plaatsen) van een keuken in hun woning. Deze activa vallen in de gemeenschap waartoe de vrouw is gerechtigd. Bovendien geldt dat, al zou de vrouw aan de man geen geld hebben geleend ter aflossing van zijn schuld van f 21.000,-, deze schuld dan (ook) in de gemeenschap zou zijn gevallen.
9. Op grond van het vorenoverwogene dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd en zal het hof beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Stille en Kamminga, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2012.