ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2635

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.040-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. van Leuven
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en omgangsregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om gezamenlijk gezag met de vader, die verweerder was in deze procedure. De rechtbank had eerder het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewezen, en de moeder had het gezag over de minderjarige gekregen. De vader had in hoger beroep verzocht om het gezamenlijk gezag te herstellen en om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de communicatie tussen de ouders en de veiligheid van de minderjarige. Het hof oordeelde dat er sprake was van een onaanvaardbaar risico voor de minderjarige, gezien de geschiedenis van huiselijk geweld en de angst van de moeder voor de vader. Hierdoor was het niet mogelijk om gezamenlijk gezag uit te oefenen. Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige was dat de moeder alleen belast bleef met het gezag. Daarnaast heeft het hof het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen, omdat de moeder onvoldoende vertrouwen had in de vader en de omgang in strijd zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof heeft ook het verzoek van de vader om een informatieregeling afgewezen, omdat dit verzoek te laat was ingediend. De beslissing van het hof was dat de verzoeken van de vader in eerste aanleg werden afgewezen en dat de griffier van het hof de rechtbank te Rotterdam van deze beslissing op de hoogte moest stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 18 juli 2012
Zaaknummer : 200.080.040/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-1056
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. van der Wal te Rotterdam,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.C. Herweijer te ’s-Gravenhage.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 26 oktober 2011, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft het hof, alvorens nader te beslissen over het gezag over de minderjarige en over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling), de raad verzocht een onderzoek te verrichten zoals overwogen in rechtsoverweging 12 van die beschikking en de raad verzocht daarover te rapporteren en te adviseren.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 5 april 2012 het raadsrapport van 28 maart 2012 ingekomen.
Bij brief van 13 april 2012 heeft het hof het raadsrapport doen toekomen aan partijen en hen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 17 april 2012 een brief van diezelfde datum ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 3 mei 2012 een faxbericht van diezelfde datum ingekomen.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn thans nog het ouderlijk gezag ten aanzien van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ingeval sprake is van gezamenlijk gezag), dan wel het vast- stellen van een omgangsregeling (ingeval het gezag alleen aan de moeder toekomt).
2. Het hof heeft de raad in zijn tussenbeschikking van 26 oktober 2011 verzocht onderzoek te verrichten naar en advies te geven over de navolgende vragen, en het hof daarover schriftelijk te informeren:
a. Ten aanzien van het ouderlijk gezag over de minderjarige: is er sprake van op de wet gegronde beletselen tegen het voortduren van het gezamenlijk gezag van de ouders?
b. Indien er geen sprake is van beletselen tegen een gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders: op welke wijze dient de zorgregeling te worden ingevuld?
c. Indien uitsluitend de moeder belast dient te worden met het gezag over de minderjarige: is er sprake van een grond voor ontzegging van het recht op omgang van de vader met de minderjarige in de zin van artikel 1:377a lid 3 BW?
d. Zo nee, op welke wijze dient vorm te worden gegeven aan de omgang tussen de vader en de minderjarige?
e. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige?
3. De raad adviseert in zijn raadsrapport van 28 maart 2012 om de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag. Ten aanzien de omgang onthoudt de raad zich van een advies.
4. De moeder onderschrijft de conclusie van de raad.
5. De vader stelt zich op het standpunt dat de totstandkoming van het raadsrapport niet zorgvuldig is geweest, omdat er geen contact met de vader of zijn familie is geweest. Volgens de vader berust de inhoud van het rapport ook niet geheel op waarheid. De vader verzoekt het hof dan ook de raad op te dragen om het onderzoek te heropenen of de zaak opnieuw op zitting te laten komen. Verder is de vader van mening dat de moeder hem onvoldoende informeert en consulteert over de minderjarige. Hij verzoekt het hof daarom om de moeder een informatieregeling op te leggen.
Gezag
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders gezamenlijk met het gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Ingevolge het tweede lid wordt het verzoek, indien het verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, slechts afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of (b) afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7. Het hof stelt voorop dat een gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren, kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden.
8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de moeder een diep wantrouwen ten opzichte van de vader heeft. De vader heeft zich in het verleden agressief en onvoorspelbaar opgesteld, er heeft huiselijk geweld plaatsgevonden en de vader heeft de moeder bedreigd. Dit heeft bij de moeder veel angst veroorzaakt. Hierdoor is er geen communicatie tussen de ouders mogelijk en zijn zij niet in staat om gezamenlijk beslissingen over de minderjarige te nemen. Het hof verwacht niet dat de communicatie tussen de ouders binnen afzienbare tijd dusdanig zal verbeteren, dat zij gezamenlijk het gezag kunnen uitoefenen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in verband met de verdere ontwikkeling van de minderjarige in dit geval noodzakelijk is dat de moeder alleen belast blijft met het gezag, zodat het verzoek van de vader in eerste aanleg alsnog zal worden afgewezen.
Omgang
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a BW hebben een kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar, tenzij er sprake is van één of meer van de gronden, zoals genoemd in het derde lid van dat artikel, op basis waarvan de rechter het recht op omgang ontzegt.
10. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder door de gebeurtenissen in het verleden onvoldoende vertrouwen in de vader heeft om hem in contact met de minderjarige te laten komen. Hierdoor ervaart de moeder spanning, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. Ook is zij daardoor niet volledig emotioneel beschikbaar voor de minderjarige, terwijl het hier gaat om een jong kind dat nog zeer afhankelijk is van zijn moeder. Naar het oordeel van het hof is de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige op dit moment dan ook niet in het belang van de minderjarige. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vader tijdens het raadsonderzoek niet bereikbaar is geweest voor het verstrekken van informatie, niettegenstaande de vele en op verschillende wijze ingerichte pogingen daartoe. Zijn stelling ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 21 september 2011 ten overstaan van dit hof dat hij destijds uit woede bedreigend is geweest voor de moeder, maar nu niet meer, is door zijn afwezigheid tijdens het raadsonderzoek niet verifieerbaar geworden, in de zin dat de raad het hof een beeld zou hebben kunnen geven omtrent zijn huidige situatie. Hierdoor is ten aanzien van de vader onduidelijk gebleven of er aan zijn zijde contra-indicaties zijn tot omgang tussen de vader en de minderjarige. Begrijpelijk is dat de ernstige bezwaren die de moeder tegen de vader inbrengt door deze gang van zaken niet verminderen, dan wel het hof aanleiding geven daar geen, dan wel minder rekening mee te houden. Het hof ziet, gegeven de omstandigheden, geen aanleiding de raad opdracht te geven het onderzoek te heropenen, zo als door de advocaat van de vader is verzocht. Een nieuwe zitting zal ook geen verandering meer brengen in de situatie, gelet op de vragen die het hof aan de raad heeft gesteld en waarvan de beantwoording achterwege is gebleven door de afwezigheid van de vader tijdens het raadsonderzoek. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de vader in eerste aanleg tot vaststelling van een omgangsregeling alsnog afwijzen.
Informatieregeling
11. Ten aanzien van de door de vader verzochte informatieregeling overweegt het hof als volgt. Nu de vader dit verzoek voor het eerst bij brief van 17 april 2012 doet, is het verzoek dusdanig laat ingediend, dat het hof dit verzoek wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing zal laten.
12. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover die het gezag over de minderjarige en de zorgregeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de vader in eerste aanleg af;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van Leuven en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2012.