GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 25 juli 2012
Zaaknummer : 200.103.068/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-3765
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. D.H.J. Krouwel te 's-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. R.K. van der Brugge te ‘s-Gravenhage, thans geen advocaat bekend.
Als belanghebbende is opgeroepen:
[thans jongmeerderjarige],
geboren [in] 1994 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de thans jongmeerderjarige.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 29 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 november 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 13 maart 2012 een brief van 12 maart 2012 met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 27 april 2012 een brief van 24 april 2012;
- op 4 mei 2012 een brief van 2 mei 2012.
De zaak is op 7 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de thans jongmeerderjarige.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 3 februari 1999 van de rechtbank Amsterdam.
Bij beschikking van 3 februari 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de vader fl. 300,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de thans jongmeerderjarige.
Bij de bestreden beschikking is - met wijziging in zoverre van de beschikking van 3 februari 1999 - de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de thans jongmeerderjarige bepaald op € 61,13 per maand voor de periode van 15 juni 2011 tot 1 januari 2012 (in de bestreden beschikking staat foutief vermeld
23 maart 2012) en op € 61,92 per maand over de periode vanaf 1 januari 2012, vanaf 29 november 2011 telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vader binnen veertien dagen na 29 november 2011 € 203,18 aan de moeder dient te voldoen ter zake schoolkosten van de thans jongmeerderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- bij beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank Arnhem is de thans jongmeerderjarige onder toezicht gesteld van Jeugdzorg en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de periode van 15 juni 2011 tot 23 maart 2012.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de thans jongmeerderjarige.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het verzoek van de vader om de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2006 tot 15 juni 2011 op nihil te stellen dan wel de moeder de kinderalimentatie over de periode van 1 juli 2006 tot 15 juni 2011 te ontzeggen alsnog wordt toegewezen.
3. De moeder heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd. Bij voormelde brief van 4 mei 2012 heeft de moeder het hof bericht dat zij niet zal verschijnen op de mondelinge behandeling van het hof.
4. De vader stelt dat naast het feit dat de moeder acht jaren lang heeft stilgezeten en niet om hervatting van betaling van de kinderalimentatie heeft verzocht, er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij de vader het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de moeder haar recht tot invordering van de achterstallige kinderalimentatie niet meer geldend zou maken.
De vader voert daartoe aan dat partijen een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt, inhoudende dat de vader de thans jongmeerderjarige vanaf januari 2003 niet meer zou zien en hij voor haar vanaf dat moment ook geen kinderalimentatie meer zou betalen. Daarnaast mocht de vader na ontvangst van de brief van het LBIO gedateerd 28 januari 2011, inhoudende het verzoek om kinderalimentatie vanaf augustus 2010 aan de moeder te voldoen, er gerechtvaardigd van uit-gaan dat de moeder slechts aanspraak maakte op kinderalimentatie vanaf de laatstgemelde datum. In reactie op de daarna door de advocaat van de moeder op 8 juli 2011 rechtstreeks aan de vader gestuurde brief, waarin de vader wordt verzocht een bedrag van € 12.421,68 aan achterstallige kinderalimentatie over de periode van april 2004 tot augustus 2010 binnen veertien dagen te voldoen, heeft hij pas zijn gewijzigde inleidend verzoekschrift ingediend, waarbij hij de rechtbank heeft verzocht de kinderalimentatie per 9 januari 2003 op nihil te stellen. De vader kon er na verloop van acht jaren en bij het in zicht komen van het meerderjarig worden van de thans jongmeerderjarige gerechtvaardigd van uitgaan dat de moeder zelf in de behoefte van de thans jongmeerderjarige voorzag en geen aanspraak meer zou maken op een bijdrage zijdens de vader. De vader stelt zich voorts op het standpunt dat de moeder heeft ingestemd met een beëindiging van de betaling van kinderalimentatie per januari 2003, dan wel dat hij dit uit haar verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mocht afleiden.
Daarnaast stelt de vader nog dat hij onredelijk in zijn positie zou worden benadeeld indien de moeder alsnog de achterstallige kinderalimentatie zou incasseren, nu de moeder geen behoefte had aan de bijdrage, terwijl de vader een lening zal moeten afsluiten om haar het bedrag van € 10.332,49 (het bedrag van de achterstallige kinderalimentatie over de periode van 1 juli 2006 tot 15 juni 2011) te betalen.
5. De thans jongmeerderjarige heeft ter terechtzitting verklaard achter het verzoek van de vader te staan, onder meer stellende dat de moeder de kinderalimentatie niet nodig had, mede gelet op het feit dat zij al sinds juli 2010 niet meer bij de moeder verblijft.
6. Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel een tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist, als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser die aanspraak alsnog geldend zou maken.
7. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het hof van oordeel dat het beroep van de vader op rechtsverwerking gehonoreerd moet worden. Daartoe overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de vader vanaf januari 2003 geen kinderalimentatie aan de moeder heeft betaald. Tot medio 2011 heeft de moeder hiertegen niet geprotesteerd, naar haar eigen verklaring omdat zij bang was voor de vader en zijn familie. Deze stelling is door de moeder evenwel niet onderbouwd, terwijl de vader weerspreekt dat daarvoor gronden aanwezig zouden zijn. In de tussenliggende periode van acht jaren is door de moeder nooit om betaling van kinderalimentatie verzocht, heeft zij anderszins evenmin aan de orde gesteld dat de vader in gebreke was met de betaling van een bijdrage voor de thans jongmeerderjarige en ook heeft zij in die periode niet getracht de beschikking van 3 februari 1999 te executeren. Het hof gaat daarbij voorbij aan de verklaring van de moeder ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat zij reeds in 2009 een beroep heeft gedaan op betaling van achterstallige kinderalimentatie via het LBIO, nu zij deze stelling, bij betwisting daarvan door de vader, (in hoger beroep) niet met stukken heeft onderbouwd. Het enkele tijdsverloop vormt op zichzelf echter geen bijzondere omstandigheid die rechtsverwerking rechtvaardigt.
8. In dit specifieke geval zijn naar het oordeel van het hof echter bijzondere omstandigheden aanwezig die in onderlinge samenhang bezien tezamen met het vorenstaande maken dat bij de vader het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de moeder haar aanspraak op kinderalimentatie niet (meer) geldend zou maken. Deze bijzondere omstandigheden zijn vooreerst gelegen in de door de moeder gedurende het tijdvak april 2004 tot augustus 2010 jegens de vader ingenomen houding. De vader heeft gesteld dat sprake was van een stilzwijgende afspraak tussen partijen inhoudende dat de vader de thans jongmeerderjarige vanaf januari 2003 niet meer zou zien en dat hij aan de moeder vanaf dat moment ook geen kinderalimentatie meer zou betalen. Hoewel het bestaan van deze stilzwijgende afspraak door de moeder in eerste aanleg is betwist, is gebleken dat gedurende de periode van acht jaar de vader niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en dat evenmin omgang tussen de vader en de thans jongmeerderjarige heeft plaatsgevonden. Dat door de moeder het uitblijven van deze omgang evenmin op enig moment bij de vader aan de orde is gesteld, maakt haar betwisting van de stelling van de vader met betrekking tot de stilzwijgende afspraak onaannemelijk. Vast staat in ieder geval dat de moeder jarenlang geen betaling van de kinderalimentatie heeft gevorderd en er tussen de vader en zijn dochter geen omgang heeft plaats gevonden, op welke omgang de moeder nooit heeft aangedrongen. Verder heeft de moeder naar eigen zeggen ter zitting in eerste aanleg altijd een goed salaris verdiend; zij kon daarvan met de thans jongmeerderjarige goed rondkomen en zij was nimmer genoodzaakt leningen aan te gaan om te voorzien in haar levensonderhoud en dat van de thans jongmeerderjarige. De moeder heeft derhalve geen relevant gebleken nadeel geleden door het uitblijven van de kinderalimentatie. De vader daarentegen zou onredelijk worden benadeeld indien de moeder haar aanspraak alsnog geldend kan maken, te meer nu door de vader - onweersproken - is gesteld dat, nu hij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de moeder hem te eniger tijd in rechte zou kunnen betrekken, hij hierop niet heeft geanticipeerd als gevolg waarvan hij een lening zal moeten afsluiten om alsnog het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie te kunnen betalen.
9. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het hof dan ook van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de moeder - in het bijzonder gezien haar daarmee onverenigbare ingenomen houding - thans nog aanspraak maakt op betaling van achterstallige kinderalimentatie. Nu het beroep van de vader op rechtsverwerking slaagt, zal het hof het inleidend verzoek van de vader voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2006 tot 15 juni 2011 alsnog toewijzen en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver aan het oor¬deel van het hof onder¬worpen en voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 juli 2006 tot 15 juni 2011 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 februari 1999 van de rechtbank Amsterdam, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2006 tot
15 juni 2011 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor¬deel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stollenwerck en Van Veen, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2012.