ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2757

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.104.020-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. van Kempen
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging gezamenlijk gezag over minderjarige na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 25 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2005. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in Rotterdam, verzocht het hof om het gezamenlijk gezag te beëindigen en alleen het gezag over de minderjarige te verkrijgen. De moeder, die zich tegen dit verzoek verweerde, stelde dat gezamenlijk gezag in het belang van het kind is en dat de vader ten onrechte de argumenten over haar leefstijl en de communicatie tussen hen naar voren bracht.

Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt, maar niet zodanig dat het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders. Het hof oordeelde dat er onvoldoende gronden zijn om het gezamenlijk gezag te beëindigen, en dat de moeder niet de vader belemmert in zijn rol als verzorgende ouder. Het hof benadrukte het belang van verbetering in de communicatie tussen de ouders en concludeerde dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor wijziging van het gezag. De bestreden beschikking van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ouders om samen te werken in het belang van hun kind, zelfs wanneer de communicatie moeilijk is. Het hof heeft de beslissing genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, waarbij het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 25 juli 2012
Zaaknummer : 200.104.020/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 11-1680
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.W.M. Roozeboom te Schiedam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Huisman te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 19 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 december 2011 van de kinderrechter in rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 1 mei 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 19 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 11 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft bij brief van 9 mei 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 13 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 19 mei 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij beschikking van 19 mei 2011 heeft de rechtbank een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld en bepaald dat de behandeling van de zaak, voor zover in hoger beroep van belang, wordt aangehouden met het verzoek aan de raadslieden van partijen de rechtbank schriftelijk te informeren over het verloop van de contacten tussen de moeder en de minderjarige, alsmede aan te geven wat de verdere processuele wensen van partijen zijn.
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vader met betrekking tot beëindiging van het gezamenlijk gezag ten aanzien van de na te noemen minderjarige afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige:
[minderjarige], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats], hierna verder: de minderjarige.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vader alsnog toe te wijzen.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking en toewijzing van het eenhoofdig gezag, af te wijzen.
4. De vader stelt dat eenhoofdig gezag in het belang van de minderjarige is. Hij voert daartoe aan dat door de wijze waarop de moeder met de minderjarige omgaat, de minderjarige wel degelijk klem en verloren dreigt te geraken tussen partijen. Ten onrechte is de rechtbank voorbij gegaan aan de argumenten van de vader ter zake de leefstijl van de moeder. Daarnaast is de communicatie met de moeder zeer slecht. De vader is bevreesd dat indien hij samen met de moeder het gezag zal blijven uitoefenen de conflicten met de moeder zullen oplaaien.
5. De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd weersproken. Zij stelt zich op het standpunt dat een gezamenlijke gezagsuitoefening in het belang van de minderjarige is.
6. Het hof stelt voorop dat de vader en de moeder er op 31 mei 2006 voor gekozen hebben om op grond van artikel 1:252 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit te oefenen. Aan de orde is de vraag of er gronden aanwezig zijn het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de vader alleen met het gezag te belasten. Ingevolge artikel 1:253n van het BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het gezamenlijk gezag dat is ontstaan door aantekening in het gezagsregister beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Krachtens het van overeenkomstige toepassing zijnde eerste lid van artikel 1:251a van het BW kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7. Het hof overweegt vervolgens dat gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders ten minste in staat zijn het kind buiten hun onderlinge problemen te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
8. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank daartoe over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog dat tussen partijen niet in geschil is dat de communicatie tussen hen (al dan niet (mede) veroorzaakt door een taalbarrière) moeizaam verloopt. Het communicatieprobleem tussen de vader en de moeder is echter naar het oordeel van het hof niet zodanig dat de minderjarige klem of verloren dreigt te raken tussen zijn ouders. Niet gebleken is voorts dat de moeder de vader belemmert in zijn taak als verzorgende ouder, waarmee het hof voorbij gaat aan de stellingen van de vader omtrent de levensstijl van de moeder. Gebleken is wel dat de moeder heel graag betrokken wil worden bij het leven van de minderjarige. Het hof acht het dan ook van groot belang dat de communicatie tussen de ouders beter op gang komt en blijft. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 1:253n dan wel artikel 1:251a lid 1 van het BW. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Kempen en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2012.