”(…)
Weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden
2.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) is, voor zover hier van belang, een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de door die rechtspersoon verschuldigde loonbelasting. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel is de rechtspersoon verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat hij niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder van de rechtspersoon is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan mededelingsverplichting heeft voldaan, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Heeft de rechtspersoon niet of niet op juiste wijze aan de mededelingsverplichting voldaan, dan is, ingevolge het vierde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, de bestuurder aansprakelijk, met dien verstande dat in dat geval wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Tot de weerlegging van dat vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Laatstgenoemde bepaling is, ingevolge het zesde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, niet van toepassing op de gewezen bestuurder.
2.2 Ingevolge de uitspraak van het Hof wordt [belanghebbende] toegelaten tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet bedoelde vermoeden, omdat in eerste aanleg en in hoger beroep niet in geschil was dat [belanghebbende] een gewezen bestuurder is in de zin van het zesde lid van dat artikel. De status van gewezen bestuurder brengt mee dat moet worden aangenomen dat [belanghebbende] ook bestuurder is geweest. Het toelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden brengt mee dat voor de beslechting van deze zaak van dat vermoeden, dat het onbetaald blijven van de belastingen aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van [belanghebbende] is te wijten, moet worden uitgegaan.
2.3 De stelling van [belanghebbende] dat hij feitelijk nooit bestuurder van de BV is geweest, stuit af op hetgeen is overwogen in de tweede volzin van hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [belanghebbende] volgens het handelsregister van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 bestuurder was van de Holding en de Holding gedurende die periode de enige aandeelhoudster en bestuurder van de BV was. Verder komt uit de gedingstukken naar voren dat de BV door [belanghebbende] is opgericht, dat [belanghebbende] voor de BV actief is geweest met het opzetten van een irrigatieproject in Turkije en dat [belanghebbende] namens de BV contacten had met het Gemeentelijk Havenbedrijf [Z]. Dit biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grond om aan te nemen dat [belanghebbende] niet alleen formeel bestuurder van de BV was, maar dat hij zich ook als zodanig heeft gedragen en handelingen heeft verricht waartoe hij als bestuurder bevoegd was. De rechtbank is daarom van oordeel dat [belanghebbendes] stelling ook feitelijke grondslag mist. Dat de vermelding, naar [belanghebbende] heeft gesteld, (vooral) was bedoeld om [D] vanwege diens slechte reputatie, voor de buitenwereld uit het zicht te houden, maakt dit niet anders. Ook het feit dat [D] [belanghebbende] decharge en vrijwaring heeft verleend kan aan het vorenstaande niet afdoen, omdat - [de Ontvanger] heeft daar terecht ook op gewezen - een dergelijke decharge en vrijwaring alleen interne werking heeft.
2.4 Voor de beoordeling of [belanghebbende] het in 2.2 vermelde bewijsvermoeden heeft weerlegd, overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hij op enigerlei wijze heeft getracht te voorkomen dat de desbetreffende belasting niet werd betaald, dan wel dat hij tot het nemen van daartoe strekkende maatregelen niet in staat was. De rechtbank is daarom van oordeel dat [belanghebbende], met al hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd. In zoverre is het beroep daarom ongegrond.
De juistheid van de naheffingsaanslag
2.5 Voor zover de door [belanghebbende] aangevoerde gronden moeten worden opgevat als gericht tegen de rechtmatigheid en de hoogte van de naheffingsaanslag, overweegt de rechtbank dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van manurenstaten en facturen die door of voor de BV zijn opgemaakt en uitgereikt en die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn aangetroffen, alsmede aan de hand van de door de BV ingediende aangiften. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Dat, naar [belanghebbende] heeft gesteld, de desbetreffende werkzaamheden in werkelijkheid nooit zouden zijn verricht, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of enig ander rechtsbeginsel, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag daarom terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
De hoogte van het bedrag waarvoor [belanghebbende] aansprakelijk is
2.6 Aangaande de hoogte van het bedrag waarvoor [belanghebbende] aansprakelijk kan worden gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.
2.6.1 Zoals vermeld in 1.10 is [belanghebbende] aansprakelijk gesteld voor (een deel van) het op de naheffingsaanslag openstaande bedrag, inclusief heffingsrente, invorderingsrente en vervolgingskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] echter niet aansprakelijk voor de invorderingsrente en de vervolgingskosten omdat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het (mede) aan [belanghebbende] is te wijten dat deze kosten in rekening moesten worden gebracht.
2.6.2 Uit de gedingstukken is niet op te maken in hoeverre de nageheven en onbetaald gebleven belasting is toe te rekenen aan de periode gedurende welke [belanghebbende] bestuurder van de BV was. In het bijzonder kan niet worden aangesloten bij de factuurdata van de omzetbelasting (procedurenummer AWB 10/2400 IW) omdat de factuurdata na het tijdstip van het genieten van loon kunnen liggen. Omdat [belanghebbende] begin december 2004 is afgetreden als bestuurder heeft [de Ontvanger] het bedrag gesteld op 11/12 deel van de op de aanslag openstaande bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Ontvanger] daarmee een goed uitgangspunt gehanteerd.
2.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd en de beschikking te worden gewijzigd, waarbij het bedrag waarvoor [belanghebbende] aansprakelijk is gesteld wordt verminderd tot 11/12 deel van (€ 50.047 + € 4.644), oftewel tot € 50.133.
(…)”