GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 25 april 2012
Zaaknummer : 200.100.053/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 11-961
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam,
[geintimeerden],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in hoger beroep,
hierna ook te noemen: de moeder respectievelijk de juridische vader,
advocaat mr. P. Hoogenraad te Maassluis.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 9 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 oktober 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder en de juridische vader hebben op 14 februari 2012 gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 11 januari 2012 een brief van 10 januari 2012 met bijlagen (te weten het originele beroepschrift en het dossier in eerste aanleg);
- op 5 maart 2012 een brief van 2 maart 2012 met bijlage.
De zaak is op 21 maart 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de moeder en de juridische vader, bijgestaan door hun advocaat;
- namens de raad: mevrouw A. Timmer.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van zijn verzoek tot gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige: [naam], geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige). Alle overige verzoeken - waaronder het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling - zijn afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de man en de minderjarige.
2. De man verzoekt (het hof leest) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht met de minderjarige vast te stellen.
3. De moeder en de juridische vader bestrijden het beroep en verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4. De moeder en de juridische vader stellen allereerst dat de rechtbank de juridische vader ten onrechte niet heeft opgeroepen als belanghebbende, waardoor hem een instantie is ontnomen.
Voorts stellen zij dat het beroepschrift van de man niet voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals bepaald in artikel 359 juncto artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij geen vernietiging van de bestreden beschikking, maar van een voor de moeder en de juridische vader onbekende rechterlijke uitspraak van 24 februari 2010 vraagt.
De man dient volgens de moeder en de juridische vader dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
5. Het hof zal op deze weren eerst ingaan.
6. Het hof constateert dat de moeder en de juridische vader hun stelling dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep omdat de rechtbank de juridische vader ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt, in het kader van het verweer tegen het principaal beroep naar voren hebben gebracht en geen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. Voor zover sprake zou zijn van een gebrek in de rechtsgang in eerste aanleg, is het aan de moeder en de juridische vader in een zelfstandig hoger beroep aan het hof te verzoeken daaraan consequenties te verbinden. Nu dit niet is geschied, gaat het hof aan de stelling voorbij. Overigens stelt het hof vast dat de juridische vader in hoger beroep alsnog zijn standpunt heeft kunnen weergeven en zich over het standpunt van de man en de in de procedure gebrachte stukken heeft kunnen uitlaten.
7. Ook aan de stelling van de moeder en de juridische vader dat het appelschrift van de man niet voldoet aan de wettelijke vereisten gaat het hof voorbij. De man heeft in zijn appelschrift voldoende duidelijk aangegeven tegen welke beschikking hij in beroep komt. Blijkens het verweer van de moeder en de juridische vader is ook voor hen voldoende duidelijk dat de man in hoger beroep komt van de bestreden beschikking en dat zijn verzoek om vernietiging van een beschikking van 26 februari 2010 op een kennelijke verschrijving berust.
8. Gelet op het voorgaande is de man naar het oordeel van het hof ontvankelijk in zijn hoger beroep.
9. De man is van mening dat er een omgangsregeling kan worden vastgesteld, omdat er geen omstandigheden meer zijn die omgang tussen hem en de minderjarige in de weg staan. De man heeft zich reeds twee jaar aan het straat- en contactverbod gehouden. Het straatverbod is niet langer meer van kracht. De man acht het in het belang van de minderjarige dat hij op jonge leeftijd geleidelijk wordt geconfronteerd met zijn biologische vader. Hij merkt daarbij nog op dat contact met de minderjarige kan plaatsvinden via de juridische vader, gelet op het contactverbod tussen de man en de moeder, dat nog wel van kracht is.
10. De moeder en de juridische vader verweren zich daartegen als volgt.
Er is geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, zodat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
Bovendien zal omgang ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige en in strijd zijn met zijn zwaarwegende belangen. De man is volgens de moeder en de juridische vader kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat tot omgang met de minderjarige. De man gebruikt drugs en veelvuldig alcohol. Daarbij komt dat het contactverbod tussen de man en de moeder nog steeds van kracht is en de moeder het hebben van contact met de man niet aankan.
11. Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van de in het derde lid van dit artikel limitatief gemelde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
12. Ter beoordeling aan het hof ligt vooreerst voor de vraag of de man in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staat. Op grond van vaste jurisprudentie betekent dit dat de man (de niet-juridische ouder), naast het verwekkerschap, dat in de onderhavige situatie niet ter discussie staat, bijkomende omstandigheden moet stellen waaruit blijkt dat er tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die kan worden aangemerkt als family-life in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Relevante factoren in dat kader zijn onder meer de aard van de relatie tussen de verwekker en de moeder, de aantoonbare belangstelling en betrokkenheid van de verwekker bij het kind zowel voor als na de geboorte en de aard en frequentie van de contacten tussen hen.
13. De moeder en de juridische vader hebben ter onderbouwing van hun stelling dat er tussen de man en de minderjarige geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking het volgende aangevoerd:
- er is nauwelijks sprake geweest van een affectieve (bestendige) relatie tussen de man en de moeder;
- de man en de moeder hebben nimmer samengewoond;
- de man heeft geen betrokkenheid bij de zwangerschap getoond;
- de relatie tussen de man en de moeder is verbroken tijdens zwangerschap;
- de man is niet aanwezig geweest bij de bevalling;
- er is nimmer contact geweest tussen de man en de minderjarige.
14. De man heeft naar het oordeel van het hof de voormelde stellingen van de moeder en de juridische vader niet, althans onvoldoende, weersproken. Bovendien heeft de moeder ter zitting onweersproken verklaard dat de zwangerschap niet gepland was en dat zij en de man, toen eenmaal bleek dat de moeder in verwachting was, geen plannen hebben gemaakt. Het hof stelt vast dat de man naast het biologische vaderschap geen bijkomende omstandigheden heeft gesteld die van zodanige aard zijn dat daaruit voortvloeit dat er tussen hem en de minderjarige een band bestaat die als een nauwe persoonlijke betrekking kan worden aangemerkt. Het enkele feit dat de man, zoals hij heeft gesteld, aan de moeder te kennen heeft gegeven de minderjarige te willen erkennen en contact met hem te willen, is onvoldoende. Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1:377a BW.
15. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook, zij het op andere gronden dan de rechtbank, bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
16. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, De Haan-Boerdijk en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2012.