GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 25 juli 2012
Zaaknummer : 200.100.299/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-6836
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.C. Dumoulin te Waalwijk.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
hierna te noemen: de moeder,
2. mr. L. VAN DIJK,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Op grond van het bepaalde in artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
het Ressortsparket van het openbaar ministerie in het ressort ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het openbaar ministerie.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 12 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 oktober 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Van de zijde van de bijzondere curator is op 8 maart 2012 een schriftelijke reactie ingekomen.
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 24 februari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage.
Van de zijde van het openbaar ministerie is bij het hof op 25 mei 2012 een brief van diezelfde datum ingekomen, waarbij is medegedeeld dat het openbaar ministerie niet ter terechtzitting zal verschijnen. Voorts heeft het openbaar ministerie het hof bij die brief zijn schriftelijke conclusie doen toekomen.
De zaak is op 30 mei 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator.
De moeder is niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de verzoeken van de man om
I. vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen;
II. vast te stellen dat er tussen de man en de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2008] te [geboorteplaats], Duitsland, hierna te noemen: de minderjarige, een nauwe persoonlijke betrekking bestaat;
III. voor recht te verklaren dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de geldigheid in Nederland van de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige.
2. De man verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen, zodat de Duitse erkenning in Nederland geldig is en geregistreerd kan worden;
II. vast te stellen dat er tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking heeft bestaan, zodat de Duitse erkenning in Nederland geldig is en geregistreerd kan worden;
III. voor recht te verklaren dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft, althans op alle bovenstaande punten een beslissing te nemen zoals het hof juist acht.
3. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat tussen de man en de moeder geen band heeft bestaan die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Naar zijn mening had het feit dat hij in [naam land] met een andere vrouw is gehuwd geen rol mogen spelen bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is geweest van een band tussen hem en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen.
De tweede en de derde grief van de man hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Volgens de man gaat de rechtbank er ten onrechte van uit dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige tot op heden moet bestaan. De man wijst erop dat op grond van vaste rechtspraak het moment van de erkenning bepalend is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Hij meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er eind 2008/begin 2009 een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige bestond. Door omstandigheden heeft de man de minderjarige na 2009 niet meer in Duitsland bezocht. Hij heeft nog wel contact met de moeder en de minderjarige via de e-mail en telefoon. Een nauwe persoonlijke betrekking kan in de optiek van de man ook zonder persoonlijk contact voortduren.
4. De bijzondere curator is van mening dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. In zijn visie kan op basis van de door de man gestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wel worden aangenomen dat tussen de man en de minderjarige ten tijde van de erkenning en met name in het jaar daarna een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Dit is evenwel een kwestie van waardering van de gestelde feiten en de onderbouwing daarvan, zo stelt de bijzondere curator.
5. Het openbaar ministerie is het met de man eens dat bij de beoordeling van de vraag of tussen de man en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen, het feit dat de man met een andere vrouw is gehuwd niet mag worden betrokken. Volgens het openbaar ministerie is dit punt echter niet van belang omdat de man en de moeder nimmer een relatie hebben gehad die op één lijn is te stellen met een huwelijk. Uit de door de man overgelegde bescheiden volgt naar de mening van het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende dat sprake is (geweest) van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Het openbaar ministerie concludeert dan ook tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
6. Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt het hof te beoordelen of de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige in Nederland van rechtswege kan worden erkend. Op de door de man in Duitsland gedane erkenning zijn met ingang van 1 januari 2012 de in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regels van toepassing. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Duitsland is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland van rechtswege dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10:101, tweede lid, aanhef en onder a, BW in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om de minderjarige te erkennen.
7. Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder.
8. In de onderhavige zaak heeft de erkenning plaatsgevonden zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en evenmin dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AU9237, dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof dient derhalve alsnog te beoordelen of ten tijde van de erkenning in november 2008 sprake was of was geweest van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond.
9. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. De man heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij de moeder eind 2006 voor de eerste keer heeft ontmoet. De moeder is vervolgens twee keer bij de man in Nederland geweest, eenmaal begin 2007 en eenmaal begin 2008. In de tussentijd verbleef de man in [naam land], alwaar hij in 2007 met zijn huidige echtgenote is gehuwd. Dat de man gehuwd is met een andere vrouw brengt niet zonder meer met zich mee dat tussen de man en de moeder geen band kan hebben bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. De overige feiten, namelijk dat de man en de moeder elkaar slechts een paar keer hebben gezien, dat zij niet hebben samengewoond en dat hun relatie in ieder geval was verbroken op het moment dat de moeder de man informeerde over haar zwangerschap, leiden er echter wel toe dat niet aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen.
10. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond en overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de man in eerste instantie niet op de hoogte was van het feit dat de moeder zwanger was van de minderjarige. Toen de man van de moeder hoorde dat zij zwanger was, twijfelde hij of het kind wel van hem was. Hij is niet bij de bevalling aanwezig geweest. De man stelt dat hij de minderjarige na haar geboorte vier of vijf keer heeft bezocht, de eerste keer toen de minderjarige vier weken oud was. In eerste aanleg heeft de man een drietal foto’s (waaronder één foto van de man met een baby) en een aantal treinkaartjes (alle uit de periode van juni tot en met oktober 2009) overgelegd, waaruit zulks zou moeten blijken. Voor het overige zijn door de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt van zijn betrokkenheid bij de minderjarige. Naar het oordeel van het hof heeft de man al met al zijn stelling dat er ten tijde van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking bestond tussen hem en de minderjarige onvoldoende (met stukken) onderbouwd.
11. De man heeft gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Aan een toewijzing van de verzoeken van de man zal het hof derhalve - wat er ook zij van de grondslagen van de verzoeken van de man - nimmer toekomen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Van Leuven en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2012.