GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 18 april 2012
Zaaknummer : 200.097.987/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 11-523
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.L. Bakker te Rotterdam,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.C. Houwing te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 29 november 2011 in hoger beroep gekomen van een beschik¬king van 6 september 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij die beschikking is het verzoek van de vader - strekkende tot vaststelling van een door de moeder aan vader te betalen bijdrage van € 225,- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] - afgewezen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 6 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Op 15 maart 2012 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig: de advocaat van de vader.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de vader het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 29 november 2011 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 28 december 2011 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De betaling van het griffierecht is niet binnen de termijn ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, jo artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De (advocaat van de) vader stelt dat hij nimmer een griffierechtnota heeft ontvangen. Dit is, zo stelt de (advocaat van de) vader, strijdig met de brief van het hof van 30 november 2011, waarin de ontvangst van het beroepschrift werd bevestigd, en waarin voorts werd medegedeeld dat griffierecht verschuldigd was alsmede dat dit op uiterlijk 28 december 2011 voldaan diende te worden, en werd gemeld dat de griffierechtnota separaat zou worden toegezonden. In deze brief werd niet de hoogte van het griffierecht vermeld, noch een betalingskenmerk of bankrekeningnummer, aldus de advocaat van de vader. Voor betaling van het griffierecht was derhalve een factuur nodig, die de advocaat van de vader pas heeft ontvangen nadat hij daar - in reactie van de brief van het hof van 3 januari 2012 waarin hem de consequenties van het uitbreken van de betaling van het griffierecht werden gemeld - zelf telefonisch om had gevraagd. De (advocaat van de) vader stelt dat hij mocht uitgaan van de mededeling van het hof dat een separate nota zou worden verzonden en dat derhalve een niet-ontvankelijkheidverklaring in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM.
4. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt in deze is het volgende. Voor de vraag vóór wanneer de vader het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de vader de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de vader moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Bovendien is de (advocaat van de) vader door het hof uitdrukkelijk op de gevolgen van het uitblijven van betaling gewezen. Als al juist zou zijn dat de (advocaat van) de vader geen nota zou hebben ontvangen en niet wist hoeveel hij moest betalen, had hij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had hij het bedrag kunnen betalen dat hij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat hij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Derhalve is het gestelde niet (tijdig) ontvangen van een nota, zo al juist, geen geldig excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht.
5. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:
a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is;
b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en
c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden.
Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is aldus ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd.
Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het griffierecht niet uit de wet is af te leiden, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de vader. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM.
6. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de vader te komen. De door de vader aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, vierde lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2012.