4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
4.1. Op grond van de in het controlerapport vermelde bevindingen en de (…) antwoorden van de Italiaanse douaneautoriteiten moet worden aangenomen dat de goederen niet op hun bestemming - dat wil zeggen de (…) belastingentrepots in Italië - zijn aangekomen. Dit oordeel wordt ondersteund door de door [belanghebbende] ingediende nadere stukken, volgens welke stukken de goederen niet naar Italië maar naar het Verenigd Koninkrijk zijn vervoerd.
4.2. Op grond van de in het controlerapport vermelde bevindingen en de (…) antwoorden van de Italiaanse douaneautoriteiten moet voorts worden aangenomen dat de stempels op de AGD's vals zijn. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen en antwoorden en [belanghebbende] heeft, ter zitting daarnaar gevraagd, verklaard niet te bestrijden dat de stempels op de AGD's vals zijn.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de in het dossier voorhanden zijnde gegevens niet worden vastgesteld waar de vervalsing van de stempels heeft plaatsgevonden. Voor zover uit de nadere stukken van [belanghebbende] kan worden afgeleid dat aan de chauffeur(s) van de goederen na hun vertrek van het terrein van [belanghebbende] in Nederland instructies en bescheiden zijn gegeven met het doel de goederen niet naar hun bestemming in Italië maar naar het Verenigd Koninkrijk te vervoeren, heeft [belanghebbende] daarbij geen baat, omdat in dat geval de goederen op grond van artikel 86a, derde lid, van de Wet worden geacht uit de AGP van [belanghebbende] te zijn uitgeslagen.
4.4. Het vorenstaande brengt mee dat op grond van artikel 86a, vierde lid, van de Wet de onregelmatigheid of overtreding geacht wordt in Nederland te zijn begaan en dat de goederen worden geacht uit de AGP van [belanghebbende] te zijn uitgeslagen, tenzij binnen vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen is aangetoond dat de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat.
4.5. [Belanghebbende] heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet aangetoond dat de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat, ook niet indien op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 september 2002, nr. C-395/00 (Cipriani), Jur. 2002, blz. 1-11877, moet worden aangenomen dat de viermaandstermijn van artikel 86a, vierde lid, van de Wet, pas is aangevangen met de ontvangst van het controlerapport door [belanghebbende]. Voor wat betreft de door [belanghebbende] ingediende nadere stukken verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 4.3.
4.6. Nu [belanghebbende] niet is geslaagd in het van haar verlangde bewijs, worden de goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de AGP van [belanghebbende]. Ter zake van deze uitslag is [belanghebbende] ingevolge artikel 51 van de Wet belastingplichtig. De omstandigheid dat de goederen wellicht Nederland hebben verlaten en hier wellicht niet zijn verbruikt noch de omstandigheid dat [belanghebbende] geen schuld heeft aan het verdwijnen van de goederen doet daaraan af.
4.7.1. Het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur], althans de Belastingdienst, uit hoofde van de verstrekking van de AGP-vergunning aan [belanghebbende] verplicht is informatie te verstrekken of onderzoek te doen naar bepaalde afnemers, documenten of goederen vindt geen steun in de Wet, in het bijzonder niet in hoofdstuk III daarvan, en evenmin in doel en strekking daarvan. In het systeem van de heffing van accijns bij intracommunautair vervoer van accijnsgoederen onder schorsing van accijns rust de verantwoordelijkheid dat wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder dat vervoer kan plaatsvinden alsmede dat de verantwoordelijkheid voor die accijnsgoederen wordt overgenomen door de houder van het belastingentrepot waarnaar de goederen worden vervoerd, in de eerste plaats op de vergunninghouder van de AGP waar vandaan de goederen worden verzonden.
4.7.2. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat in bijzondere omstandigheden van de bovenstaande regel moet worden afgeweken - bijvoorbeeld op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur - bestaat daar in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding voor. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat [de Inspecteur] voorafgaand aan het vervoer van de goederen naar de (…) Italiaanse bedrijven zodanig duidelijke aanwijzingen had dat er een gerede kans was dat [belanghebbende] bij dat vervoer het slachtoffer zou (kunnen) worden van fraude dat [de Inspecteur], door geen nader onderzoek te doen en geen informatie aan [belanghebbende] te verstrekken, op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur het recht heeft verspeeld de naheffingsaanslag op te leggen, niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting is weliswaar komen vast te staan dat er omstreeks juni/juli 2006 concrete vermoedens bestonden dat er was gefraudeerd met andere intracommunautaire zendingen vanuit de AGP van [belanghebbende] naar Italië, maar die omstandigheid acht de rechtbank onvoldoende concreet en zwaarwegend voor het oordeel dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, mede in aanmerking genomen het feit dat het laatste vervoer van de hier aan de orde zijnde goederen is aangevangen op of omstreeks 2 juni 2006.
4.7.3. Bij het vorenoverwogene neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de vermoedens van fraude omstreeks juni/juli 2006 ook aan [belanghebbende] bekend waren, omdat deze voortkwamen uit waarnemingen en verklaringen van haar eigen werknemers, maar [belanghebbende] heeft hierin kennelijk geen aanleiding gezien - het tegendeel is gesteld noch gebleken - haar eigen controles aan te scherpen.
4.8.1. Artikel 86a, vierde lid, van de Wet staat er niet aan in de weg dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag oplegt voordat de in dat artikellid bedoelde termijn van vier maanden is verstreken.
4.8.2. Evenmin was [de Inspecteur] verplicht het opleggen van de naheffingsaanslag uit te stellen in afwachting van de (eventuele) uitkomsten van nader onderzoek door hemzelf of door [belanghebbende]. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7.1 tot en met 4.7.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] niet was gehouden om naast het (…) deelonderzoek meer onderzoek te doen of om [belanghebbende] daartoe in de gelegenheid te stellen. De naheffingsaanslag en de redenen voor de oplegging daarvan zijn aangekondigd in het controlerapport van 3 augustus 2007. Vanaf dat moment was [belanghebbende] in de gelegenheid de voorgenomen naheffingsaanslag te bestrijden. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] door het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het controlerapport en het opleggen van de naheffingsaanslag is geschaad in haar mogelijkheden om de naheffingsaanslag te bestrijden.
4.8.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden.
4.9. Gegeven de aard van de naheffingsaanslag als een gebonden beschikking door middel waarvan een uit de wet voortvloeiende belastingschuld wordt geformaliseerd, zal er slechts in uitzonderingsgevallen reden zijn om een naheffingsaanslag te vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Een dergelijk uitzonderingsgeval doet zich hier niet voor. Uit de (…) stukken is voldoende kenbaar op welke feitelijke en juridische grondslag de naheffingsaanslag is gebaseerd.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene faalt het beroep tegen de naheffingsaanslag.
(…)”