GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 8 augustus 2012
Zaaknummer : 200.104.307/01 en 200.104.318/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 11-1154 en F1-RK 11-2980
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.D. Jager-van den Berg te Dordrecht,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: vrouw,
advocaat mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 21 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 december 2011 van de rechtbank Rotterdam, verbeterd bij beschikking van 6 maart 2012.
De vrouw heeft op 21 mei 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 26 juni 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 12 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 9 juli 2012 een brief van 6 juli 2012 met bijlagen;
- op 9 juli 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 19 juli 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, uitvoerbaar uit voorraad, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 575,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap wordt aangehouden tot 1 januari 2012 pro forma, ten einde partijen in de gelegenheid te stellen de verdeling van de gemeenschap verder in onderling overleg te regelen, mede aan de hand van in de beschikking vermelde werkafspraken. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek van de man, strekkende tot verdeling/verrekening van een boete, kosten voor een energiekeuring en voor een AXA woonverzekering en de algemene provinciebelasting, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 mei 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), alsmede in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door de echtscheiding zal zijn ontbonden: de gemeenschapsschulden van een bedrag van in totaal € 501,04 voor:
- de boete van 14 april 2007;
- de kosten voor de energiekeuring;
- de kosten voor de AXA woonverzekering, en
- de algemene provinciebelasting.
2. De man verzoekt het hof (bij het bij de brief van 26 juni 2012 gewijzigde petitum) de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie en de verrekening van de kosten van de boete/energiekeuring/woonverzekering en provinciebelasting te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat (i) de man met ingang van de datum waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, althans vanaf een door het hof te bepalen datum, geen partneralimentatie verschuldigd is, althans de partneralimentatie te bepalen op een lager bedrag dan € 575,-- netto per maand, alsmede (ii) de vrouw ter zake de boete, energiekeuring, woonverzekering en provinciebelasting een bedrag van € 250,52 aan de man dient te voldoen, binnen twee weken na betekening van de beschikking.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man een partneralimentatie dient te voldoen van € 575,-- per maand en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 787,50 per maand bij vooruitbetaling te voldoen.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
Huwelijksgerelateerde behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5. In de visie van de man heeft de vrouw voldoende inkomsten om in haar levensonderhoud te voorzien (de man stelt dat haar inkomen in 2011 in ieder geval € 2.905,-- bruto per maand bedroeg). Als zij deze niet zou hebben, dan kan en mag van haar verwacht worden dat zij deze in redelijkheid kan verwerven om te voorzien in haar eigen levensonderhoud. Daarnaast heeft de vrouw een partner. De man betoogt dat de vrouw met deze nieuwe partner samenwoont als waren zij gehuwd en hij betwist dat zij feitelijk op het adres van haar ouders verblijft. Als de vrouw niet voldoende inkomsten zou hebben en niet samen zou wonen, dan is de man van mening dat zij nog geen aanspraak kan maken op een bijdrage van de man nu de vrouw vanaf december 2008 (vanaf welk moment partijen feitelijk gescheiden van elkaar leefden) tot mei 2012 (derhalve een periode van 41 maanden) zonder enige bijdrage van de man heeft kunnen leven, waarbij zij in de eerste periode ook nog een deel van de woonlasten van de echtelijke woning voldeed. De man is van mening dat haar huwelijksgerelateerde behoefte door tijdsverloop is afgenomen dan wel dat de huwelijksgerelateerde welstand van partijen niet meer medebepalend is voor haar behoefte. Indien de vrouw al een aanvullende behoefte heeft, dan is deze in de visie van de man in ieder geval lager dan het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 575,-- per maand. Indien deze behoefte bij haar maandelijkse netto inkomen wordt opgeteld (€ 2.066,-- per maand), heeft de vrouw een bedrag van in totaal € 2.641,-- netto per maand. De man ontvangt een netto inkomen van 2.735,-- per mand, zodat hij, na betaling van € 575,--, slechts € 2.160,-- per maand overhoudt, een beduidend lager bedrag dan de vrouw. Ten onrechte heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met fictieve woonlasten aan de zijde van de vrouw.
6. De vrouw weerspreekt het door de man gestelde. De vrouw handhaaft daarbij onder meer haar stelling uit eerste aanleg, inhoudende dat zij niet meteen na het uiteengaan van partijen een verzoek om partneralimentatie heeft gedaan om reden dat zij dit niet redelijk vond aangezien de man nog de kosten van woning in [buitenland] droeg. Door de vrouw wordt daarnaast betwist dat zij een partner heeft met wie zij zou samenwonen. Bij de bepaling van haar aanvullende behoefte heeft de rechtbank terecht rekening gehouden met (toekomstige) woonlasten van de vrouw, nu zij hoopt en erop vertrouwt op korte termijn zelfstandige woonruimte te hebben gevonden. Overigens ziet de man in de visie van de vrouw over het hoofd dat de rechtbank de man een bruto bedrag van € 575,-- aan partneralimentatie heeft opgelegd, hetgeen na aftrek van belastingen voor de man neerkomt op een nettobedrag van € 276,--. In incidenteel appel betoogt de vrouw dat de partneralimentatie op basis van een door haar gemaakte jusvergelijking moet worden verhoogd tot een bedrag van € 787,50 per maand.
7. Voor zover de man bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), overweegt het hof vooreerst als volgt. Voor samenleven in de zin van artikel 1:160 van het BW is volgens vaste rechtspraak vereist dat de partners samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Bovendien moet sprake zijn van een duurzame, affectieve relatie. De vrouw heeft uitdrukkelijk betwist dat zij een relatie heeft met wie zij samenwoont als waren zij gehuwd. Het hof is van oordeel dat de man geen, dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld en ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van een feitelijk samenwonen, financiële verwevenheid, een gezamenlijke huishouding en/of wederzijdse verzorging van de vrouw en een nieuwe partner. De man heeft geen van de criteria die kunnen leiden tot het oordeel, dat er sprake is van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 van het BW, voldoende concreet gesteld, laat staan onderbouwd, zodat het hof deze stelling zal passeren.
8. Het hof overweegt vervolgens dat het de eerste grief van de man, mede bezien in het licht van hetgeen namens hem is opgemerkt in de overgelegde pleitnotities onder 2, aldus heeft begrepen dat hij ook het bestaan van de huwelijksgerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw aan de orde heeft gesteld. De man kan zich daarbij niet verenigen met de door de rechtbank gehanteerde zogenaamde hofnorm, inhoudende dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde gelijkgesteld wordt aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan. Volgens de man moet als uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, in welk kader hij enkel wijst op de omstandigheid dat de vrouw pas na een periode van 41 maanden na het feitelijk uiteengaan aanleiding heeft gezien om een verzoek tot het bepalen van partneralimentatie in te dienen en zij in deze periode kennelijk zonder enige bijdrage van de man heeft kunnen leven.
9. Anders dan de man betoogt en met de rechtbank, is het hof van oordeel dat de behoefte van de vrouw moet worden gerelateerd aan de staat en stand die partijen tijdens hun huwelijk hebben gevoerd. Dat de vrouw niet eerder dan bij haar verzoek in eerste aanleg van 4 april 2011 om partneralimentatie heeft gevraagd, terwijl partijen feitelijk in december 2008 uit elkaar zijn gegaan (welke datum niet in geschil is), maakt dit niet anders. Het hof acht voormeld tijdsverloop in omvang niet zodanig dat dit de conclusie rechtvaardigt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte is afgenomen, dan wel deze niet meer bestaat. Daar komt bij dat het hof de verklaring van de vrouw voor haar late verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie, gelegen in het feit dat de man in de periode na het feitelijk uiteengaan van partijen de lasten droeg voor de woning in [buitenland] en zij een alimentatieverzoek derhalve onredelijk vond, aannemelijk acht. Nu de man de toepassing van de hofnorm als berekeningswijze van de behoefte van de vrouw voor het overige niet ter discussie heeft gesteld, staat de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.640,-- netto per maand vast.
10. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar behoeftigheid - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - echter onvoldoende aangetoond. Ten aanzien van haar inkomsten heeft zij in eerste aanleg enkel een jaaropgave 2010 en salarisspecificaties voor de maanden augustus, september en oktober 2011 overgelegd. De vrouw heeft nagelaten recente inkomensgegevens over te leggen en zij heeft daarvoor - daarnaar gevraagd ter terechtzitting - geen afdoende verklaring kunnen geven. Nu de vrouw haar alimentatiebehoefte tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende met stukken heeft onderbouwd, kan het hof haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud niet beoordelen. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud alsnog afwijzen.
11. Hetgeen door partijen ten aanzien van de partneralimentatie over en weer verder nog naar voren is gebracht in het principaal en incidenteel hoger beroep, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
12. De man klaagt in zijn derde grief dat zijn verzoeken in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot de verdeling van de boete, de kosten voor de energiekeuring, de kosten voor de AXA woonverzekering en de algemene provinciebelasting zijn afgewezen. In zijn visie is er geen enkele reden waarom alleen hij deze kosten moet dragen.
13. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
14. Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de gemeenschapsschulden geldt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de gemeenschapsschulden die op de overeengekomen peildatum voor zowel de omvang als voor de waardering van de huwelijksgemeenschap - 6 april 2011- nog niet voldaan waren. Partijen hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat hiervan op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken. Nu de door de man opgevoerde betalingen op voormelde schulden vóór voormelde peildatum zijn voldaan en derhalve niet meer openstaan op de peildatum, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze schulden buiten de verdeling vallen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
15. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Mink en Van Wijk, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2012.