GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknumer : 200.100.436/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 383694 / KG ZA 10-1642
de man,
wonende te ’s-Gravenhage,
appellant,
advocaat: mr. A.G.M. Haase te ’s-Gravenhage,
de vrouw,
wonende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Salhi te ’s-Gravenhage.
Bij exploot van 9 januari 2012 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 december 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld.
In het exploot van dagvaarding heeft de man 3 grieven geformuleerd. De man heeft geconcludeerd voor eis overeenkomstig het in de dagvaarding in hoger beroep gestelde.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grie¬ven bestreden.
De man heeft zijn procesdossier aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd.
1. Tegen de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man - om de vrouw te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling tussen de man en de hierna te noemen minderjarigen zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 september 2009 op straffe van een dwangsom - afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In geschil is de nakoming door de vrouw van de bij beschikking van 16 september 2009 bepaalde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) aangaande de minderjarigen:
- [A], geboren te Zoetermeer in 2003, en
- [B], geboren te Leidschendam-Voorburg in 2006,
en de daarbij door de man gevorderde dwangsom.
In de beschikking van 16 september 2009 is bepaald dat de minderjarigen eenmaal per twee weken op zaterdag van 12.00 uur tot 17.00 uur bij de man zullen zijn, waarbij de man er zorg voor zal dragen dat de minderjarigen op die zaterdag naar Arabische les worden gebracht.
2. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke eis van de man – te weten veroordeling van de vrouw tot nakoming van de zorgregeling onder bepaling van een dwangsom van € 150,- voor iedere keer dat de vrouw nalatig is in de nakoming van deze zorgregeling – zal toewijzen, al dan niet onder nader te stellen voorwaarden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3. De vrouw verzet zich daartegen en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zonodig met aanvulling en verbetering van gronden, met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van het geding.
4. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven van de man gezamenlijk. Het hof stelt daarbij voorop dat, anders dan de vrouw meent, het hof van oordeel is dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
5. De man stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte waarde heeft gehecht aan het betoog dat namens de vrouw ter zitting van de voorzieningenrechter van 29 november 2011 is gehouden, en waarin de vrouw zich bereid heeft verklaard om het contact tussen de man en de kinderen te laten plaatsvinden omdat zij inziet dat de kinderen een vader nodig hebben. Volgens de man was deze verklaring, zoals ook is gebleken, ‘een dode mus’. De man heeft de kinderen sinds voornoemde zitting nog altijd niet gezien. De man kan niet geloven dat er in al die tijd geen persoon is gevonden die bereid is de overdracht van de minderjarigen in het kader van de zorgregeling te willen begeleiden. Gezien de houding van de vrouw, rest de man alleen nog het vorderen van nakoming van de zorgregeling onder bepaling van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft dit belang van de man onvoldoende onderkend. Als blijkt dat er toch geen mogelijkheid is om de minderjarigen op een neutrale plek via een neutraal persoon over te dragen, moet volgens de man voor de meest praktische oplossing gekozen worden. De man zal dan de minderjarigen bij de vrouw ophalen, waarbij afspraken moeten worden gemaakt om te zorgen dat partijen elkaar niet ontmoeten en zich onthouden van negatieve uitlatingen jegens elkaar in het bijzijn van de minderjarigen. De door de vrouw gestelde grond, dat er nog steeds strijd tussen partijen zou zijn die schadelijk zou kunnen zijn voor de emotionele ontwikkeling van de kinderen, wordt niet met enig objectief bewijs gestaafd. De man heeft al sinds oktober 2010 geen contact meer met de vrouw gehad en heeft in 2011 slechts driemaal (in het bijzijn van Jeugdzorg en Jeugdformaat) met de vrouw gesproken.
6. De vrouw stelt dat zij nog steeds van mening is dat het belang van de kinderen voorop staat en dat er in beginsel omgang tussen de man en de minderjarigen moet plaatsvinden. Echter, gezien de ernstig verstoorde relatie van partijen kan omgang niet onbelast plaatsvinden en is de omgang volgens de vrouw derhalve niet in het belang van de minderjarigen. De vrouw heeft geen vertrouwen in de man en zal binnenkort een bodemprocedure bij de rechtbank starten tot wijziging van de eerder vastgestelde zorgregeling. De vrouw heeft wel geprobeerd een neutrale derde bereid te vinden zijn medewerking te verlenen aan het verloop van de zorgregeling, maar haar broer en zus waren hiertoe niet bereid.
Nakoming van de vastgelegde zorgregeling
7. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de in onderling overleg tussen partijen overeengekomen en in de beschikking van 16 september 2009 vastgelegde zorgregeling moet worden nagekomen. Dit kan echter anders zijn indien na het vaststellen van de zorgregeling feiten en/of omstandigheden zijn voorgevallen die maken dat nakoming van de zorgregeling niet langer in het belang van de minderjarigen moet worden geacht.
8. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat contact tussen de man en de minderjarigen thans in strijd zou zijn met het belang van de minderjarigen vanwege de door haar aangevoerde gronden, noch dat zij een andere gegronde reden heeft om haar medewerking aan de uitvoering van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen te onthouden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
9. Van de door de vrouw gestelde ernstig verstoorde relatie van partijen is het hof niet gebleken. Zo heeft de vrouw geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de man, zoals zij stelt, haar partner heeft aangevallen en haar lastig heeft gevallen door onder meer het uiten van valse beschuldigingen. De door haar in eerste aanleg overgelegde ‘aanvraag medische informatie’ van de politie Haaglanden is hiertoe onvoldoende, mede gezien het feit dat de bij deze aanvraag behorende geneeskundige verklaring niet is ingevuld. Ook heeft de vrouw niet aangetoond dat de minderjarigen, zoals zij voorts heeft aangevoerd, na een bezoek aan de man geheel van slag waren en concentratieproblemen kregen op school. De door de vrouw overgelegde korte rapportages van de school en het briefje van de naschoolse opvang dateren uit de periode september 2010 tot en met januari 2011, en bovendien valt uit deze briefjes niet op te maken dat eventuele (concentratie)problemen van [A] zijn te herleiden tot contacten met de man. Andere stukken ter onderbouwing van haar stellingen zijn door de vrouw niet in het geding gebracht.
10. Het hof merkt voorts het volgende op. De vrouw heeft, als met het gezag belaste ouder, de plicht om de ontwikkeling van de banden van de minderjarigen met de man te bevorderen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw haar medewerking aan het tot stand komen van de zorgregeling tussen de man en de minderjarigen meerdere keren heeft onthouden. Zo heeft zij haar medewerking aan een bemiddelingstraject bij Jeugdformaat, tot welk bemiddelingstraject ter zitting van 8 februari 2011 bij de voorzieningenrechter was besloten, stopgezet omdat zij geen vertrouwen had in de man. Waarop dit gebrek aan vertrouwen was gebaseerd is door de vrouw niet verduidelijkt. Ook staat vast dat de vrouw geen gevolg heeft gegeven aan haar bereidverklaring bij de voorzieningenrechter ter zitting van 29 november 2011, om het contact tussen de man en de minderjarigen wederom te laten plaatsvinden. Dat de broer en de zus van de vrouw niet als neutrale derde hun medewerking aan de zorgregeling wensten te verlenen door de overdracht van de minderjarigen te begeleiden, is hiervoor naar het oordeel van het hof geen gegronde reden. De door partijen gewenste overdracht van de minderjarigen in het kader van de zorgregeling door een neutrale derde kan immers op meerdere manieren geregeld worden, anders dan alleen door familieleden van de vrouw. De man heeft daartoe ook een naar het oordeel van het hof alleszins redelijke suggestie gedaan, waarop de vrouw in het geheel niet is ingegaan. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij zich meer inspant om, al dan niet met tussenkomst van de advocaten van partijen, te komen tot een oplossing om de overdracht van de minderjarigen op een goede manier te laten plaatsvinden.
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van de man strekkende tot nakoming van de in de beschikking van 16 september 2009 bepaalde zorgregeling zal worden toegewezen.
12. Onder verwijzing naar hetgeen in het slot van rechtsoverweging 10 is overwogen, ziet het hof geen aanleiding om nadere voorwaarden te stellen aan de toewijzing van de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling.
13. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw nu, daargelaten wat daar van zij, deze procedure zich gezien de aard daarvan (kort geding) niet leent voor bewijslevering.
14. Gelet op de houding van de vrouw zoals deze uit het vorenstaande blijkt, kan er vooralsnog niet van worden uitgegaan dat de vrouw de omgangsregeling zonder meer zal nakomen, zodat er aanleiding bestaat om een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, op te leggen. Het hof zal een dwangsom bepalen als door de man gevorderd, met dien verstande dat deze wordt gemaximeerd tot € 10.000,-.
15. Het hof ziet geen reden om een van de partijen te veroordelen in de kosten van de procedure en daarmee af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd. De betreffende vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
16. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
vernietigt het vonnis door de voorzieningenrechter tussen de partijen op 13 december 2011 gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de in de beschikking van 16 september 2009 bepaalde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 150,- voor iedere keer dat zij genoemde veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 10.000,-;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. Lückers, Labohm en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.