ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6645

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.761/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kamminga
  • Van Leuven
  • Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de OLMA-polis als overgeslagen goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarin de verdeling van de OLMA-polis tussen de ex-echtgenoten aan de orde is. De echtscheiding vond plaats in 1993, en de vrouw vordert betaling van alimentatie op basis van de OLMA-polis, die zij deels heeft gefinancierd. De rechtbank had eerder bepaald dat de polis voor verdeling in aanmerking kwam, maar de man betwist dit en stelt dat de polis een privégoed is. Het hof oordeelt dat de polis niet gemeenschappelijk is, omdat deze op naam van de man staat en de huwelijkse voorwaarden uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De vrouw had in 1993 al kunnen vorderen dat de polis zou worden omgezet in twee levensverzekeringen, maar heeft dit nagelaten, waardoor haar vordering is verjaard. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de vrouw af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.058.761/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 313821/HA ZA 08-2081
arrest van de familiekamer d.d. 10 juli 2012
inzake
de man,
wonende te Spijkenisse,
appellant,
advocaat: mr. W.H. Benard, te Rotterdam,
tegen
de vrouw,
wonende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.E. Gout de Kreek, te Spijkenisse.
Het geding
Bij exploot van 25 februari 2010 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 december 2009 door de recht¬bank te Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld.
Bij memorie van grieven (met 4 producties) heeft de man één grief aangevoerd. De man vordert dat het hof het bestreden tussenvonnis/gedeeltelijk eindvonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar die te ontzeggen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, in beide instanties, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, en met verklaring dat het arrest – de proceskostenveroordeling daaronder begrepen – uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
Bij memorie van antwoord (met drie producties) heeft de vrouw de grief bestreden en geconcludeerd dat het het hof moge behagen, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
Vervolgens heeft de man bij akte gereageerd op de producties van de vrouw.
De vrouw heeft daarop een antwoordakte genomen.
Partijen hebben vervolgens hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank (in het dictum) bepaald dat de OLMA- levensverzekeringpolis in aanmerking komt voor nader te bepalen verdeling tussen de vrouw en de man. Voorts is een comparitie van partijen bevolen teneinde inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven.
3. Het gaat in hoger beroep om het volgende. Partijen zijn in 1993 gescheiden. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op [in] juli 1993. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. Deze huwelijkse voorwaarden hielden – kort gezegd - in dat tussen partijen uitsluitend een gemeenschap van inboedel bestond. Voor het overige was iedere gemeenschap van goederen of schulden, ook die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten, uitgesloten. Tijdens het huwelijk zijn twee polissen afgesloten bij de Onderlinge Verzekering Maatschappij Voor Artsen, polisnummer [..], op respectievelijk 15-11-1984 en 15-11-1987, vooreerst overgelegd bij memorie van grieven als productie 2. Het hof zal deze twee polissen samen hierna - in navolging van partijen en de rechtbank - in enkelvoud duiden als “de OLMA polis”. De vrouw heeft destijds voor de bekostiging van de OLMA polis in totaal omstreeks € 38.338,08 (f 84.486-) betaald of 5 maal een bedrag van f 16.000, - en de man twee maal een bedrag van f. 16.000, -. Tussen partijen is in hoger beroep vooreerst in geschil of de OLMA polis een gemeenschappelijk goed was en voor verdeling in aanmerking kwam en zo ja, of deze polis al verdeeld is dan wel sprake is van een bij de verdeling overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3: 179 lid 2 BW. Daarnaast is met name in geschil of de door de vrouw ingestelde vordering verjaard is.
3. Voorts speelt in dit geschil dat in het kader van de procedure over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 18 juni 2004 een vaststellingovereenkomst is gesloten. Overeengekomen is dat partijen na effectuering van de daarin opgenomen gespecificeerde punten 1 t/m 9 over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Er is dus sprake van finale kwijting. De OLMA polis wordt niet genoemd.
4. Niet in geschil is dat de OLMA-polis een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie. Blijkens de echtscheidingsbeschikking van 29 juli 1993 is reeds toen bij de vaststelling van de alimentatie in het kader van de hoogte van de eigen inkomsten van de vrouw rekening gehouden met “f 415,-; zijnde de f 8000, - die de vrouw als lijfrente had kunnen opnemen”. In de daarop volgende wijzigingsprocedure, welke leidde tot de beschikking van 18 januari 2002, overwoog de rechtbank in dat verband:
“Ook met de door de door de vrouw te verkrijgen inkomsten uit lijfrente ad € 250,49/f 552, - per maand houdt de rechtbank rekening. In de beschikking van 29 juli 1993 is uitgegaan van € 188,32/f 415, - lijfrente per maand als onderdeel van de inkomsten van de vrouw uit vermogen. De vrouw stelt dat zij deze inkomsten niet heeft geclaimd, omdat er nog steeds een geschil is over haar deel van de polis. De rechtbank acht het van belang dat ten tijde van de echtscheiding tussen partijen overeenstemming bestond over het deel van de polis, waaruit lijfrente te verwerven was en dat die overeenstemming nu nog bestaat. De vrouw had hieruit inkomsten kunnen genereren. Het komt voor haar risico dat zij dat niet heeft gedaan”.
De vordering van de vrouw
5. De vrouw vordert (in eerste aanleg) in onderhavige zaak - kort gezegd - van de man betaling van eerdergenoemde termijnen van (f 500, -) € 226, - per maand sinds 1 februari 2001, zijnde het bedrag uit de polis waarmee door de rechtbank in de beschikking van 18 januari 2002 aan de zijde van de vrouw als eigen inkomen rekening is gehouden per 1 februari 2002. De vrouw baseert die vordering daarop dat de man (als eigenaar) de afwikkelaar is van de OLMA polis en dus met de vrouw het haar toekomende maandbedrag van € 226, - dient af te wikkelen.
6. Volgens de rechtbank strekt de vordering van de vrouw (mede) tot verdeling van de OLMA polis als zijnde een bij de verdeling overgeslagen goed (artikel 3: 179 lid 2 BW).
De vordering van de vrouw: verdeling van de OLMA polis als overgeslagen goed
7. In het bestreden vonnis stelt de rechtbank op grond van de vaststaande feiten het bestaan van de OLMA polis vast, waarbij partijen er eertijds vanuit gingen, dat deze voor verdeling in aanmerking kwam en stelt tevens vast, dat deze polis niet is verdeeld. Nu het bestaan van de onverdeelde polis vaststaat, moet gelet op vermelde punten in de vaststellingsovereen-komst geconcludeerd worden, dat toescheiding en verdeling van de polis op die comparitie ten onrechte helemaal niet aan de orde is geweest. De rechtbank komt tot het oordeel dat verdeling van dit vermogensbestanddeel alsnog dient te geschieden en dat de verklaring onder punt 7 van de vaststellingsovereenkomst, dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, daar niet aan af doet. Vervolgens is ook het beroep op verjaring van de man ongegrond, aldus de rechtbank, gezien artikel 3:179 lid 2 BW. De rechtbank komt gezien dit alles tot de conclusie dat de polis alsnog verdeeld moet worden. .
8. De grief richt zich vooreerst tegen de beslissing van de rechtbank dat de OLMA polis gemeenschappelijk was. De man wijst er op dat de OLMA polis een lijfrente betreft. De polis is door de man afgesloten, de man is contractant, verzekerde en begunstigde. Doel is om vanaf 60-jarige leeftijd een extra inkomen te hebben. Zou de man vóór zijn zestigste jaar overlijden, dan zou het bedrag dat als koopsom is betaald worden gerestitueerd. Alleen indien de man vóór de einddatum van de polis zou overlijden, zijn de wettige echtgenote, respectievelijk de erfgenamen begunstigde, aldus de man. Gezien de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, is de OLMA polis geen gemeenschappelijk goed, maar betreft het hier een privégoed van de man, aldus de man.
9. In haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat de OLMA polis zowel op naam van de man als de vrouw staat. Zij verwijst daarbij naar productie 2 bij die memorie: “Verzekeringsopgave t.b.v. [de man], datum 03-02-1993”. De man staat daarop vermeld als verzekerde en de vrouw als medeverzekerde. De polis is dus gemeenschappelijk en moet verdeeld worden. Volgens de vrouw vormt de OLMA polis een aparte gemeenschap.
10. De man heeft bij akte op dit betoog gereageerd. Volgens hem betreft de productie enkel een offerte van de verzekeraar uit 1993 naar aanleiding van de vraag van de man wat de (fiscale) consequenties waren indien de vrouw als medeverzekerde op de polis zou worden gezet, maar dat is niet gebeurd. Dat doet er niet aan af dat de polis eigendom van de man is.
11. In haar antwoordakte erkent de vrouw dat op de OLMA polis zelf niet is aangegeven dat de vrouw medeverzekerde is. Volgens haar is het echter de intentie van partijen geweest bij het afsluiten van de OLMA polis dat beiden vanaf 60-jarige leeftijd van de man een extra inkomen zouden hebben. De OLMA polis is zelfs grotendeels bekostigd door de vrouw. Volgens de vrouw blijkt voormelde intentie ook uit genoemde verzekeringsopgave uit 1993.
12. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is de OLMA polis niet gemeenschappelijk. Niet (meer) in geschil is dat de polis door de man is afgesloten, en dat (alleen) de man contractant, verzekerde en begunstigde is. In geval van een uitsluiting van iedere gemeenschap zoals overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden is de echtgenoot op wiens naam het goed staat (goederenrechtelijk bezien) rechthebbende, ook indien (niet in geschil is dat) het goed (geheel of ten dele) is gekocht met geld van de andere echtgenoot. Een eventueel andere intentie van partijen als door de vrouw is gesteld, zo deze al vast staat, maakt dat niet anders. Ook de (niet in geschil zijnde) omstandigheid dat vrouw in het kader van de OLMA polis een bedrag van f 84.486, - uit haar privévermogen in de polis van de man heeft gestort maakt dit niet anders. In zoverre slaagt de grief van de man.
13. De grief behoeft voor het overige geen behandeling. Het hof zal het vonnis vernietigen en houdt de zaak ter verdere beoordeling van de vordering aan zich.
De vordering van de vrouw: toerekenbare tekortkoming
14. Het hof stelt voorop dat de vordering van de vrouw in onderhavige zaak er, naar het hof begrijpt, niet toe strekt dat zij alsnog betaling van een alimentatiebedrag van € 226,- sinds 1 februari 2001 vordert. Naar het hof begrijpt is de vordering van de vrouw gebaseerd op toerekenbaar tekortschieten van de man jegens de vrouw. De vrouw beroept zich in de inleidende dagvaarding op de afspraken welke indertijd tussen partijen zouden zijn gemaakt met betrekking tot de OLMA polis waaraan de vrouw destijds € 38.338,08 had betaald, met welk bedrag de vrouw een lijfrente kon verkrijgen van € 250,49 per maand, met welk bedrag rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie, berekend per 1 februari 2001.
Naar het hof begrijpt heeft de vrouw hier de omstandigheid op het oog dat (zoals ook blijkt uit eerdergenoemde beschikking van 18 januari 2002) de man indertijd een aanbod tot afwikkeling van de OLMA polis heeft gedaan in die zin dat hij heeft aangeboden om deze (hem toekomende) polis te splitsen in afzonderlijke levensverzekeringen voor ieder van partijen. De inleg van de vrouw in de OLMA polis zou na die splitsing resulteren in een levensverzekering, welke een rechtstreekse aanspraak van de vrouw op de verzekeraar tot betaling van een lijfrente van € 250,49 per maand zou geven.
15. Volgens de man is de vrouw nooit ingegaan op het aanbod van de man, noch heeft zij hem verzocht om alsnog tot afwikkeling van de polis over te gaan. De vrouw eist nu bedragen op die zij als inkomen had kunnen generen indien zij tijdig een eigen lijfrente had afgesloten als door de man voorgesteld, namelijk maandelijkse termijnen van € 226,89 vanaf 1 februari 2001. De man had met genoemd aanbod slechts het oog op een compensatie aan de vrouw vanwege de door haar met betrekking tot deze polis verrichte stortingen uit haar privévermogen, maar niet op een verdeling van de polis. Primair stelt de man dat de OLMA de vordering van de vrouw verjaard is, subsidiair dat zij onder de finale kwijting als bedoeld in eerdergenoemde vaststellingovereenkomst van 18 juni 2004 valt.
16. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Reeds bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie in de echtscheidingsbeschikking van 29 juli 1993, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de toen nog zelfstandige gemeente Voorburg op 25 maart 1994, is door de rechtbank bij de bepaling van de alimentatie, welke de man aan de vrouw moest voldoen per datum inschrijving, rekening gehouden met een bedrag dat de vrouw als lijfrente had kunnen opnemen. De vrouw had het aanbod van de man toen klaarblijkelijk aanvaard en had reeds in 1993, maar in ieder geval vanaf het moment dat het huwelijk ontbonden is, nakoming van die “afspraak”, dan wel toezegging van de zijde van de man kunnen vragen. Zij zou in 1993 kunnen hebben gevorderd, althans vanaf 25 maart 1994 hebben moeten vorderen, dat de man alsnog de OLMA polis zou omzetten in twee levensverzekeringen, een voor de man en een van de vrouw, zodat de vrouw een rechtstreekse aanspraak op een verzekeraar zou krijgen ten bedrage van € 250,49 per maand. De vrouw heeft indertijd geen nakoming ter zake gevraagd, hoewel dat op haar weg lag. De vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop die vordering opeisbaar is geworden (artikel 3: 307 lid 1 BW). Indien het hof er van uit gaat dat de verjaringstermijn (in ieder geval) is gaan lopen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 25 maart 1994, is de vordering inmiddels door tijdsverloop, op 25 maart 1999, verjaard. De man gaat in het hoger beroep van deze aanvangsdatum voor wat betreft de aanvang van de verjaring uit en dat komt het hof juist voor. De vrouw heeft bij memorie van antwoord gesteld dat zij de verjaring meerdere malen heeft gestuit, waarbij zij als eerste datum noemt: 18 januari 2002. Op die datum was de vordering echter reeds verjaard. Van eerdere stuitingen, gedaan vóór 25 maart 1999, is het hof niet gebleken.
De vordering van de vrouw: een vergoedingsrecht dan wel kosten van de huishouding
17. Voor zover de vordering van de vrouw aldus opgevat zou worden dat de vrouw alsnog het door haar ingelegde privévermogen in de OLMA polis van de man terugvordert - een vergoedingsrecht - geldt dat ook deze vordering van de vrouw verjaard is. Hetzelfde geldt indien de vordering aldus begrepen zou moeten worden dat zij daarop gebaseerd is dat genoemde inleg heeft te gelden als kosten van de huishouding op de voet van artikel 7 jo artikel 4 van de tussen partijen opgemaakte akte van huwelijksvoorwaarden uit 1958.
18. Gezien het vorenstaande heeft de vrouw ook geen belang meer bij de vordering de man te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording van de wijze waarop de man de OLMA polis heeft afgewikkeld, op straffe van een dwangsom als gevraagd. Het hof komt voorts niet toe aan de beoordeling van de vraag of de finale kwijting die partijen elkaar in de genoemde vaststellingsovereenkomst hebben verleend, mede de vordering van de vrouw uit hoofde van de OLMA polis zou inhouden.
19. Het hof merkt naar aanleiding van de stelling van de man dat van een overeenkomst geen sprake is geweest, maar hij slechts een aanbod heeft gedaan dat door de vrouw niet aanvaard is nog op dat, zo de vrouw met haar vordering alsnog aanvaarding beoogt, ingevolge artikel 6:221 BW het aanbod is vervallen nu het niet binnen een redelijke termijn is aanvaard.
20. De conclusie is dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen.
Proceskosten
18. Gezien de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 2 december 2009 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw beslissende
wijst de vorderingen van de vrouw af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Van Leuven en Mink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.