GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Zaaknummer : 200.092.966/01
Rolnummer rechtbank : KG ZA 11-695
arrest van de familiekamer d.d. 31 juli 2012
de vrouw,
wonende te gemeente A,
appellante,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft,
de man,
wonende te gemeente B,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. K. Moene te ‘s-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 25 oktober 2011, waarvan de inhoud hier als ingelast moet worden beschouwd, heeft het hof een comparitie van partijen bepaald.
De vrouw heeft ten behoeve van de bepaalde comparitie het procesdossier in eerste aanleg aan het hof overgelegd en nog een productie in het geding gebracht.
Op 1 december 2011 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
Ter comparitie heeft de man een memorie van antwoord (met één productie) genomen.
De vrouw heeft arrest gevraagd en haar procesdossier aan het hof overgelegd.
1. Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 1 heeft vermeld. Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn de ouders van:
- [A], geboren in 2007 te [..], hierna te noemen [[A]], en
- [B], geboren in 2009 te [...], hierna te noemen [B].
De vrouw heeft uit een eerdere relatie een dochter, genaamd [C], geboren in augustus 2002 te [..], hierna te noemen [C]. Zij is in het gezin van partijen opgegroeid. Partijen zijn eind januari 2011 uiteengegaan. [A], [B], en [C] zullen hierna door het hof tezamen ook worden aangeduid als “de minderjarigen”.
2. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld mee te werken aan nakoming van de tussen partijen overeengekomen omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen als in het dictum van dat vonnis nader omschreven, met de bepaling dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag dat zij bedoelde veroordeling niet nakomt, tot een maximum van € 10.000,-.
3. Bij beschikking van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage in een bodemprocedure op verzoek van de man een regeling bepaald voor het contact tussen de man en [[A]] en [B] en de omgang tussen de man en [C], die enkel op het punt van de vakanties en feestdagen in geringe mate verschilt van de regeling die in het bestreden vonnis was bepaald. Voorts is door een wijziging van de gezagssituatie ten aanzien van [[A]] en [B] een ander wettelijk kader ontstaan in die zin dat het thans niet meer gaat om een omgangsregeling maar om een verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Voor het overige is de in de bodemprocedure bepaalde regeling gelijk aan die in het bestreden vonnis.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De vrouw vordert in hoger beroep – kort gezegd – vernietiging van het bestreden vonnis en vastlegging van een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [[A]] en [B] en voor het overigen afwijzing van de vordering van de man in conventie in eerste aanleg.
5. De man betwist, met verwijzing naar de uitspraak in de bodemprocedure, dat de vrouw nog een (spoedeisend) belang heeft bij haar hoger beroep.
6. De vrouw heeft ter comparitie verklaard dat haar belang gelegen is in vernietiging van de dwangsombepaling voor de periode na 12 oktober 2011, nu tussen partijen (thans) in geschil is of de aan het vonnis in kort geding verbonden dwangsombepaling na de uitspraak in de bodemprocedure van kracht is gebleven. De man heeft desgevraagd bevestigd dat het geschil tussen partijen in onderhavig hoger beroep beperkt is in de door de vrouw bedoelde zin.
7. Het hof stelt vast dat de vrouw in haar beroepschrift wel een grief richt tegen de hoofdveroordeling in conventie, waaraan de dwangsomveroordeling verbonden is, maar niet specifiek tegen de dwangsomveroordeling. In geval de rechter in eerste aanleg echter een dwangsom heeft opgelegd en de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom verbonden is in hoger beroep door een grief opnieuw aan de orde is gesteld, zoals in onderhavig geval staat het de rechter in hoger beroep vrij het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken, ook zonder dat in hoger beroep daartegen een specifieke grief is gericht (Hoge Raad 6 juni 2006, NJ 2007, 35) Het hof is mede tegen die achtergrond van oordeel dat de vrouw voldoende belang heeft bij een beoordeling van het door haar ter comparitie aan de orde gestelde punt van het al dan niet doorlopen van de dwangsombepaling. Gezien zijn aard moet dit belang spoedeisend worden geacht.
8. Uit hetgeen partijen ter comparitie hebben verklaard, leidt het hof af dat zij geen ander belang dan het hiervoor genoemde (meer) aanwezig achten. Gelet hierop zal het hof alleen het door de vrouw genoemde geschilpunt beoordelen.
9. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van de situatie dat een in kort geding bepaalde omgangsregeling met de daaraan verbonden dwangsom vervalt als gevolg van de uitspraak in de bodemprocedure bij genoemde beschikking van 12 oktober 2011. Als gevolg van die laatste uitspraak is de grondslag aan de in kort geding vastgestelde regeling komen te ontvallen. Het hof betrekt daarbij dat ook de man in de bodemzaak verzoeker was, weshalve (ook) hij klaarblijkelijk van oordeel was dat de tussen partijen overeengekomen regeling waarvan hij in onderhavig kort geding nakoming vraagt, een voorlopige regeling was. Daaraan doet niet af dat de in de bodemprocedure vastgestelde omgangsregeling volgens partijen (vrijwel) dezelfde is als de in kort geding gegeven regeling. De man had de mogelijkheid om ook in de bodemprocedure een dwangsomveroordeling te vragen ten aanzien van de door hem gevraagde definitieve omgangsregeling, maar heeft dat niet gedaan. Een en ander brengt mee dat, nu genoemde definitieve omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, als gevolg waarvan zij geldt met ingang van 12 oktober 2011, de onderhavige dwangsomveroordeling per 12 oktober 2011 haar werking heeft verloren.
10. Nu de in kort geding uitgesproken omgangsregeling inmiddels per 12 oktober 2011 is achterhaald door een definitieve regeling, als gevolg waarvan de dwangsomveroordeling is vervallen per 12 oktober 2011, en het beroep van de vrouw zich niet richt tegen die veroordeling voor zover het de periode tot 12 oktober 2011 betreft, heeft de vrouw derhalve (thans) geen belang meer bij het hoger beroep. Het hof zal het beroep dan ook verwerpen.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof het beroep zal verwerpen.
12. Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen ex-partners zijn en het om een omgangsregeling gaat aanleiding de kosten van het hoger beroep te compenseren.
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Haan-Boerdijk, Kamminga en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.