Rolnummer: 22-006049-10
Parketnummers: 10-741195-10 en 10-691068-09 (TUL)
Datum uitspraak: 11 juli 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2010 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
op [geboortejaar] 1975,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 27 juni 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1, eerste cumulatief (onder het eerste gedachtesteepje) ten laste gelegde, en van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken.
De verdachte is ter zake van het onder 1, tweede cumulatief (tweede gedachtesteepje) ten laste gelegde, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2009 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen.
Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane voorarrest gelijk is geworden aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is - zover (naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting) in hoger beroep nog aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 mei 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van - een pistool, van het merk Beretta, model 1934, kaliber 9 mm kort (9x17mm) en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Van het overige in de oorspronkelijke tenlastelegging onder 1 is de verdachte door de politierechter vrijgesproken en dat feit is, met instemming van de advocaat generaal, in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet meer aan de orde gesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitaantekeningen, een preliminair verweer gevoerd. Zakelijk weergegeven is door de raadsman betoogd, dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam, teneinde opnieuw te worden berecht door een onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte van mening is dat hij in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad. De verdediging heeft de rechtbank op de terechtzitting van 15 oktober 2010 gewraakt. De wrakingskamer heeft het verzoek afgewezen. De wrakingskamer was echter onvolledig geïnformeerd over de gang van zaken op 15 oktober 2010 omdat een onvolledig proces-verbaal beschikbaar was van de terechtzitting van 15 oktober 2010. De verdediging heeft bij brief van 3 november 2010 de bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal van 15 oktober 2010 kenbaar gemaakt. De wrakingskamer heeft echter geen acht kunnen slaan op deze brief, daar bij beschikking van 29 oktober 2010 op het wrakingsverzoek is beslist. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de wrakingskamer derhalve onvoldoende was geïnformeerd en dat indien deze wel volledig geïnformeerd was geweest, het wrakingsverzoek niet zou zijn afgewezen.
Nu het wrakingsverzoek ten gevolge van de onvolledige informatie is afgewezen, is er geen sprake van een fair trial in eerste aanleg en dient de zaak te worden terugverwezen.
Het hof heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek op 22 oktober 2010 is behandeld in aanwezigheid van ondermeer de raadsman. Deze heeft daarbij, zoals ook blijkt uit de beschikking, zijn wezenlijke bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal d.d. 15 oktober 2010 naar voren gebracht en kunnen brengen. De wrakingskamer heeft derhalve in zijn afweging met die bezwaren van de raadsman rekening kunnen houden. Het hof ziet in deze gang van zaken, en ook overigens, geen aanleiding om te concluderen dat in eerste aanleg sprake is geweest van schending van het fair trial-beginsel. De stelling dat de wrakingskamer het wrakingsverzoek heeft afgewezen omdat zij onvoldoende was geïnformeerd mist feitelijke grondslag. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Voor zover de raadsman bezwaren heeft tegen het vonnis waarvan beroep kunnen deze in hoger beroep aan de orde gesteld worden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bij wege van verweer - overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitaantekeningen onder 2 a. tot en met f. - subsidiair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsman heeft onder punt a. en b. van zijn pleitaantekeningen aangevoerd dat op het moment van de aanhouding van de verdachte, ten aanzien van hem onvoldoende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) aanwezig waren om hem als verdachte aan te merken van betrokkenheid bij de schietpartij. De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte zijn legitimatiebewijs niet had hoeven tonen omdat de verbalisant die hem daar naar vroeg, feitelijk een verdenking in verband met de schietpartij jegens de verdachte had. Op grond van die verdenking had de verbalisant de verdachte geen vordering de zin van artikel 2 Wet op de identificatieplicht (WID) mogen geven. Door dit wel te doen is er sprake van detournement de pouvoir.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 29 mei 2010 blijkt dat de verdachte op heterdaad is aangehouden op verdenking van artikel 48, lid 2, Wetboek van Strafrecht (WvSr) juncto artikel 48, lid 1, WvSr juncto artikel 289 WvSr. De verdachte is aangehouden door verbalisant [verbalisant]. [verbalisant] heeft op 16 augustus 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de verdachte op grond van de WID heeft aangehouden en dat in het aanhoudingsproces-verbaal abusievelijk een andere, verkeerde, grond van aanhouding terecht is gekomen. Verder heeft zij verklaard dat toen zij naar [verdachte] toeging [verdachte] in haar beleving hoe dan ook betrokken was bij de schietpartij en dat zij daarom zijn persoonsgegevens wilde weten.
De verdachte bevond zich op 29 mei 2010 nabij uitgaansgelegenheid Roberto's te Rotterdam, alwaar die ochtend een schietpartij had plaatsgevonden. Op het nabij Roberto's gelegen kruispunt Witte de Withstraat met de Westersingel is [getuige] als verdachte aangehouden. [getuige] verklaarde dat hij een man in de gaten hield die belangrijk was bij die schietpartij en die man stond nog nabij de plaats delict. [getuige] gaf een signalement van deze man op. Na aanwijzen van [verbalisant] beaamde [getuige] dat de verdachte de man was die hij in de gaten hield. [getuige] verklaarde dat de verdachte belangrijk was bij de schietpartij, omdat hij aan de betrokkenen bij de schietpartij zou hebben gezegd dat zij weg moesten gaan en dat hij zou hebben geholpen om in te stappen om weg te gaan.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [getuige] op dat moment voldoende verdenking opleverde om de verdachte aan te houden als verdachte betrokken bij de schietpartij. Verbalisant [verbalisant] heeft de verdachte aangesproken en hem naar zijn identiteitsbewijs gevraagd.
Toen hij dat niet kon of wilde tonen is hij door [verbalisant] (volgens haar verklaring bij de rechter-commissaris) aangehouden wegens het niet voldoen aan artikel 2 WID.
Het hof is van oordeel dat voor aanhouding van de verdachte op basis van de WID evenééns voldoende grond bestond. De verdachte bevond zich immers in de nabije omgeving van de plaats delict en weigerde zijn identiteit kenbaar te maken. Zoals hierboven weergegeven heeft [verbalisant] ook verklaard dat, toen zij naar [verdachte] toe ging, in haar beleving [verdachte] hoe dan ook betrokken was bij de schietpartij en dat zij daarom ook zijn persoonsgegevens wilde weten. Dat de door [verbalisant] op het moment van de aanhouding aan verdachte kenbaar gemaakte reden anders in het proces-verbaal is opgenomen, is fout, maar het hof ziet hierin geen doelbewuste veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het hof is van oordeel dat de verdachte door de gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Derhalve is naar
's hofs oordeel de aanhouding van de verdachte niet onrechtmatig geweest.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de verbalisanten de verdachte na het bekend worden van zijn identiteit op het politiebureau hadden moeten laten gaan aangezien hij geen verdachte was van betrokkenheid bij de schietpartij. Uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 29 mei 2010 blijkt dat de verdachte na zijn aanhouding omstreeks 06:20 uur die dag omstreeks 06:40 uur op het politiebureau arriveerde. Hij is daar voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, [officier], die om 07:25 uur het bevel heeft gegeven de verdachte op te houden voor onderzoek. Door [officier] is verdachte daarbij gewezen op het recht op consultatiebijstand. De verdachte heeft daarbij verklaard dat hij gebruik wenste te maken van een raadsman.
[officier] heeft op 17 augustus 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de verdachte heeft voorgeleid op verdenking van medeplichtigheid aan poging doodslag en poging moord en dat het gesprek over de consultatiebijstand met de verdachte daarover ging. [officier] verklaarde zich te herinneren dat de verdachte
mr. Taekema, advocaat te Den Haag, als raadsman wilde hebben en dat hij toen voor verbalisant [verbalisant] een melding heeft gedaan bij de piketcentrale.
Hierboven is door het hof reeds geoordeeld dat de verdachte aangehouden had mogen worden wegens betrokkenheid bij de schietpartij. Nu is gebleken dat hij binnen een uur na aankomst op het politiebureau ook omtrent deze verdenking is geïnformeerd is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de identiteit van de verdachte bekend was nog geen reden om de verdachte naar huis te zenden.
De verschrijving c.q. miscommunicatie met betrekking tot de op het moment van de aanhouding aan verdachte opgegeven reden van die aanhouding en de in het proces-verbaal en aan de hulpofficier van justitie opgegeven reden van aanhouding leveren wel een vormverzuim op, evenwel daardoor is de verdachte, gelet op het vorenstaande, niet wezenlijk in zijn belangen geschaad. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft onder punt c. van zijn pleitaantekeningen betoogd dat bij de aanhouding van de verdachte ten onterechte gebruik is gemaakt van de hond als geweldsinstrument en dat deze inzet van de hond volstrekt disproportioneel was en niet voldoet aan het subsidiariteitsvereiste.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat indien een aanhouding uitsluitend gebaseerd is op een verdenking van overtreding van de WID de inzet van een politiehond bij die aanhouding een te zwaar middel kan vormen. De verdachte was echter uitdrukkelijk aangewezen als zijnde betrokken bij de schietpartij en in die context moet de aanhouding geplaatst worden. Onder de gerelateerde omstandigheden was het inzetten van een politiehond als geweldsinstrument aangewezen en niet disproportioneel, mede gelet op het feit dat de verdachte, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van [verbalisant] bij de rechter-commissaris, zich hevig verzette tegen zijn aanhouding, alsmede gelet op een aantal omstanders ter plaatse.
De raadsman heeft onder punt d. van zijn pleitaantekeningen aangevoerd dat de verdachte, eenmaal aangekomen op het politiebureau, niet is gehoord over het niet tonen van zijn identiteitsbewijs en hij heeft het verweer gevoerd dat de inverzekeringstelling van de verdachte om die reden onrechtmatig is geweest.
Het hof heeft, naar aanleiding van hetgeen door de raadsman onder punt a. en b. is gesteld, vastgesteld dat er niet alleen voldoende grond bestond om de verdachte wegens overtreding van de WID maar ook wegens betrokkenheid bij de schietpartij aan te houden.
De verdachte is op 29 mei 2010 om 07:25 uur geïnformeerd dat hij wegens betrokkenheid bij de schietpartij is aangehouden. De inverzekeringstelling van de verdachte is derhalve niet onbegrijpelijk. De gronden van de inverzekeringstelling zijn getoetst door de rechter-commissaris, die de inverzekeringstelling bij beschikking van 1 juni 2010 rechtmatig heeft bevonden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen maakt dat de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling niet wederom dient te worden getoetst. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft onder punt e. van zijn pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat de onttrekking van het voertuig aan de rechthebbende (de Volvo), alsmede de doorzoekingen daarvan onrechtmatig zijn, nu daaraan geen inbeslagnemingsbeslissing ten grondslag lag. De raadsman heeft voorts betoogd dat de Volvo tussen de eerste en de tweede doorzoeking op een onafgesloten terrein is geplaatst, waarbij onduidelijk is gebleven wie toegang hadden tot het voertuig.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, die was aangewezen als betrokken bij de schietpartij, zich kort voor de aanhouding bevond in een personenauto, kleur zwart, merk Volvo type S60, met kenteken [kentekennr.]. Dit vormt voldoende reden om deze auto in beslag te nemen. De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoren en ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 29 mei 2010 in de voornoemde Volvo heeft gezeten. De verdachte verklaarde voorts dat hij tijdens het rijden op de passagiersstoel heeft gezeten en dat de Volvo van zijn vriendin is. Van de inbeslagneming van de Volvo is een kennisgeving inbeslagneming opgemaakt. Uit het dossier blijkt echter niet door wie en op welk moment de auto in beslag is genomen. Hoewel dit een vormverzuim oplevert, is de verdachte hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Naar 's hofs oordeel mocht de auto immers in beslag genomen worden en, ook meerdere malen, doorzocht worden wegens de bestaande verdenking tegen de verdachte van betrokkenheid bij poging tot doodslag. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de auto door de politie op een terrein is geplaatst met een hek en prikkeldraad er om heen. Er zijn geen aanwijzingen voor het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat iemand anders het in de auto gevonden wapen daar na de aanhouding van de verdachte heeft neergelegd. Overigens is gesteld noch gebleken dat braaksporen zijn aangetroffen op de Volvo. Het betoog van de raadsman treft geen doel.
De raadsman heeft onder punt f. van zijn pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat de officier van justitie mr. De Beer welbewust het verzoek van de raadsman tot het instellen van een mini-instructie aan de coördinator van het onderzoek heeft verstrekt. Daarmee heeft de officier van justitie op de koop toegenomen dat de verdediging zou worden benadeeld.
Niet betwist is dat de verbalisanten het verzoek tot het instellen van de mini-instructie hebben gekregen. Naar 's hofs oordeel is het uiterst onwenselijk dat dit verzoek van de raadsman is verstrekt aan de verbalisanten en dat zij hier kennis van hebben kunnen nemen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat dit tot gevolg heeft gehad dat door de verbalisanten niet naar waarheid is verklaard. De verdachte is niet in zijn belangen geschaad. Het hof verwerpt het verweer.
Het hof is van oordeel dat de hierboven genoemde vormverzuimen, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden. Evenmin is er reden het ten gevolge van de toegepaste dwangmiddelen verkregen bewijs uit te sluiten, zoals de raadsman heeft bepleit. Het hof heeft vastgesteld dat sprake is geweest van verschrijving c.q. miscommunicatie. Echter, niet is gebleken dat sprake is van doelbewuste veronachtzaming van de belangen van de verdachte. De verdachte is niet wezenlijk in rechtens te respecteren belangen geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 mei 2010 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van - een pistool, van het merk Beretta, model 1934, kaliber 9 mm kort (9x17mm) en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder punt 4. van zijn pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het hem ten last gelegde, omdat niet vast staat dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het wapen in de Volvo en hij derhalve geen opzet had op het voorhanden hebben van een vuurwapen. Door de raadsman is voorts betoogd dat het DNA van de verdachte op de Beretta terecht kan zijn gekomen doordat de verdachte vaker in de Volvo zat waarin het vuurwapen is aangetroffen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof heeft vastgesteld dat de auto aan de vriendin van de verdachte toebehoort en dat de verdachte in de nacht van 29 mei 2010 op de passagiersstoel in de Volvo heeft gezeten. Onder die passagiersstoel is een vuurwapen aangetroffen, te weten een pistool van het merk Beretta, model 1934, kaliber 9mm kort (9x17) en niet meer voorzien van het serienummer. Uit het rapport van het NFI d.d. 12 augustus 2010, opgemaakt en ondertekend door dr. A.G.M. van Gorp, blijkt dat van het DNA in de bemonstering [AACG4649NL]#1 van een vuurwapen (Beretta vds 94751) DNA- profielen zijn verkregen. Deze DNA-profielen zijn met elkaar en met de DNA-profielen van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] vergeleken. Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt het volgende geconcludeerd: "van het DNA in de bemonstering [AACG4649NL]#1 van een vuurwapen is een DNA-profiel verkregen van een man. Dit DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte U.J. [verdachte] [RAAM6328NL] en matcht niet met de DNA-profielen van de verdachte [medeverdachte] [RFB021] en onbekende man [medeverdachte 2]. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering [AACG4649NL]#1 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard".
Voorts blijkt uit het rapport van het NFI d.d. 11 oktober 2010, opgemaakt en ondertekend door dr. A.G.M. van Gorp: "het verkregen resultaat (de in de bemonstering [AACG4649NL]#1 van een vuurwapen aangetroffen hoeveelheid celmateriaal van de verdachte [verdachte]) is naar mijn mening waarschijnlijker wanneer verdachte [verdachte] het bemonsterde wapen in handen heeft gehad, dan wanneer het celmateriaal van de verdachte [verdachte] op een indirecte, niet nader gespecificeerde, wijze op het bemonsterde wapen is terechtgekomen".
Het NFI heeft deze bevindingen uitsluitend gebaseerd, en ook slechts kunnen baseren, op de sporen die op het pistool zijn aangetroffen. Het hof zal bij zijn oordeel over het verweer van de verdediging ook de andere relevante gegevens uit het dossier betrekken. Deze gegevens leiden er naar het oordeel van het hof toe dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de Beretta in handen heeft gehad en dat de door de verdediging opgeworpen hypothese dat verdachtes DNA onbedoeld en toevallig op dat pistool terecht is gekomen als hoogst onaannemelijk moet worden beoordeeld. Daartoe is naar het oordeel van het hof met name de omstandigheid van de plaats waar de Beretta is gevonden, onder de passagiersstoel van de auto van verdachtes vriendin, van doorslaggevend belang.
Enerzijds blijkt uit de vindplaats van het pistool, onder de stoel waarop verdachte de avond en nacht voorafgaand aan zijn aanhouding heeft gezeten en bij welke aanhouding de Volvo feitelijk in beslag werd genomen, dat de verdachte in een uitgelezen positie heeft verkeerd om het wapen onbespied onder die stoel te verstoppen en zo aan het zicht te onttrekken.
Anderzijds brengt de door de verdediging naar voren gebrachte hypothese dat het DNA van de verdachte op de Beretta terecht is gekomen doordat de verdachte vaker in de Volvo zat, noodzakelijkerwijs de aanname mee dat het wapen, voor of na de aanhouding van de verdachte, door een andere persoon onder de passagiersstoel is verborgen. Deze onbekende moet er bij die aanname bovendien in geslaagd zijn geen spoor op het pistool achter te laten. Extra complicerend is in dit scenario de verklaring voor de aanwezigheid van verdachtes DNA op het verborgen pistool. Een onbedoelde, toevallige besmetting van een voorwerp met DNA-materiaal van een persoon die dat voorwerp niet heeft aangeraakt kan in theorie voorkomen, maar mede gegeven het feit dat hier sprake was van een pistool dat zo onder een autostoel verborgen was dat het pas bij de derde doorzoeking van de Volvo tevoorschijn kwam, acht het hof, alles overwegende, een dergelijke verklaring voor de aanwezigheid van verdachtes DNA in dit geval wel hoogst onaannemelijk.
Zoals hierboven reeds overwogen is voorts op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat het vuurwapen na aanhouding van de verdachte in de Volvo is geplaatst. De inbeslaggenomen auto is immers door de politie geplaatst op een terrein dat met een degelijk hoog hek is omheind, terwijl bij het vrijgeven van de auto niets is gebleken van sporen van braak - nog daargelaten dat bij deze variant het verklaren van verdachtes DNA spoor op het pistool met de hypothese van de verdediging ongerijmd zou zijn.
Gelet op de resultaten uit de NFI onderzoeken, in combinatie met hetgeen hierboven is overwogen naar aanleiding van de vindplaats van het Beretta pistool acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die het wapen voorhanden heeft gehad, zoals hem is ten laste gelegd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2009 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en voor dat wapen geschikte kogelpatronen. Het vuurwapen en de bijbehorende patronen lagen onder de passagiersstoel in de auto waarin de verdachte die nacht had gezeten. Het ongecontroleerd vuurwapenbezit brengt gevaar voor de veiligheid van anderen met zich mee en veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Vuurwapens worden in toenemende mate gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Daarom dient hiertegen streng te worden opgetreden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 juni 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder ook voor het plegen van een soortgelijk delict. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 weken, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de inzendtermijn in hoger beroep van zes maanden met ongeveer elf maanden is overschreden, hetgeen een schending van de redelijke termijn oplevert, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In het licht van deze overschrijding ziet het hof aanleiding de op te leggen straf te matigen, met dien verstande dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 22 weken, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
Zoals hierna zal blijken zal het hof met de door het hof geconstateerde vormverzuimen rekening houden in de strafmaat en wel in het kader van haar beslissing inzake de Tul-vordering.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter te Rotterdam van 25 mei 2009 onder parketnummer 10-691068-09 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De advocaat-generaal heeft evenwel gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen gelet op de diverse vormverzuimen.
Het hof heeft - met de advocaat-generaal - uit de voorhanden zijnde stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, vormverzuimen geconstateerd. Het hof zal hiermee in de strafmaat in die zin rekening houden dat het hof geen termen acht voor toewijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 19 augustus 2010, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 25 mei 2009, onder parketnummer 10-691068-09, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. M. Moussault en mr. P.H. Holthuis, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2012.