ECLI:NL:GHSGR:2012:BX7064

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.109.132/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 2012. De schuldenares, hierna te noemen [schuldenares], had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat [schuldenares] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank stelde vast dat het grootste deel van de schulden voortvloeide uit een onderneming die op naam van [schuldenares] stond, maar die feitelijk door haar partner werd gevoerd. [schuldenares] had geen administratie gevoerd en was niet betrokken bij de onderneming, ondanks dat zij verantwoordelijk was voor de schulden die daaruit voortvloeiden. Het hof heeft de grieven van [schuldenares] beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat zij te goeder trouw was. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bekrachtigde het vonnis. Het hof oordeelde dat [schuldenares] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de omstandigheden die leidden tot haar schulden onder controle had gekregen, ondanks haar verzoek om beschermingsbewind. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de schuldenares voor haar financiële situatie en de noodzaak van goede trouw in het aanvragen van een schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer: 200.109.132/01
Rekestnummer rechtbank: 418418/FT-RK 12.1138
Arrest van 7 augustus 2012
in de zaak van
[Schuldenares],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [schuldenares],
advocaat: mr. R. Charité te Katwijk.
Het geding
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 2 juli 2012, heeft [schuldenares] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 2012, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 3 juli en faxberichten van 3 en 31 juli 2012 zijn namens [schuldenares] nadere producties overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft - met instemming van [schuldenares] gevoegd met de behandeling van haar hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 17 januari 2012, waarbij zij in staat van faillissement is verklaard (zaak 200.100.927/01) - plaatsgevonden op 31 juli 2012. Wat betreft deze zaak zijn verschenen [schuldenares], haar partner [partner] (hierna: [partner]) en haar advocaat.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [schuldenares] heeft - toen zij al in staat van faillissement verkeerde - een op 16 februari 2012 gedateerd verzoek overeenkomstig de artikelen 284 en 285 Fw bij de rechtbank ingediend. Volgens de verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale - grotendeels zakelijke - schuldenlast van ruim € 119.000,-.
2.1. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juni 2012 het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [schuldenares] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - het volgende overwogen.
2.2. Het grootste deel van de schulden vloeit voort uit de onderneming die op naam van [schuldenares] stond. Zij heeft deze onderneming op haar naam gezet zonder zich vervolgens ook maar enigszins te bekommeren om de onderneming en de financiële gevolgen. Vanaf het begin heeft [schuldenares] geen administratie gevoerd en heeft zij er ook niet op toegezien dat dit door een ander, haar partner of de boekhouder, werd gedaan. [schuldenares] moet voldoende beseft hebben dat de inschrijving van de onderneming, die als bedrijfsnaam haar voorletter en achternaam voerde, bij de Kamer van Koophandel inhield dat zij voor eventuele schulden van de onderneming zou kunnen worden aangesproken. Zij wist bovendien dat de onderneming niet op naam van haar partner kon worden gezet vanwege zijn BKR-registatie. Daardoor had zij extra alert moeten zijn om toezicht te houden op het door haar partner gevoerde bedrijf, omdat hij kennelijk in het verleden schulden heeft gemaakt. Dat [schuldenares] kort na de inschrijving van het bedrijf zwanger raakte, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat niet valt in te zien dat zij door het enkele gegeven dat zij zwanger was, niet langer in staat zou zijn geweest zich met de onderneming te bemoeien. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat vanwege het ontbreken van de administratie geen jaarstukken konden worden opgemaakt, waardoor de Belastingdienst ambtshalve aanslagen heeft opgelegd. Voorts acht de rechtbank het ernstig te verwijten dat [schuldenares] een aantal overbodige consumptieve schulden is aangegaan, terwijl zij had kunnen en moeten begrijpen dat zij gelet op haar financiële situatie niet in staat zou haar betalingsverplichtingen na te komen.
3. De grieven van [schuldenares] hebben de kennelijke strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen en kunnen als volgt worden samengevat. [schuldenares] heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de goede trouw rekening moet worden gehouden met de mate waarin haar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden ontstaan en onbetaald gebleven zijn. [schuldenares] heeft [partner] een carte blanche gegeven, omdat zij wist dat hij ervaring had met het ondernemerschap en zij het vertouwen had dat het goed zou gaan met het bedrijf. Bij [schuldenares] is zwakbegaafdheid geconstateerd, waardoor zij niet het vermogen heeft gehad om de gevolgen van haar handelen te overzien. [schuldenares] heeft zich in de onderhavige periode niet op het bedrijf kunnen richten vanwege haar zwangerschap en de impact die de aanhouding en vervolging van haar stiefvader wegens seksueel misbruik van haar op haar heeft gehad. [schuldenares] is van mening dat sprake is van een dermate geringe verwijtbaarheid dat niet gezegd kan worden dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
Ter zitting van het hof heeft [schuldenares] haar standpunt toegelicht.
4. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
5. [schuldenares] staat onder beschermingsbewind. De beschermingsbewindvoerder heeft bij e-mailbericht van 27 juli 2012 aan de raadsman van [schuldenares] meegedeeld het juist te vinden dat voor [schuldenares] om toepassing van de WSNP wordt verzocht.
6.1. Vaststaat dat [schuldenares] van 20 februari 2008 tot 27 juli 2009 bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd stond met een eenmanszaak, het transportbedrijf “T. [schuldenares] Transport”. Zij heeft er mee ingestemd dat de feitelijk door haar partner [partner] gevoerde onderneming op haar naam werd gedreven. Reden dat de onderneming niet op naam van [partner] werd gezet, was diens BKR-registratie. [schuldenares] was daarvan op de hoogte. Zij beschikte niet over de vereiste kennis en ervaring voor het voeren van deze onderneming. Hoewel [schuldenares] aanvankelijk de administratie van het bedrijf zou voeren, heeft zij dit vanwege haar zwangerschap niet gedaan en is zij vervolgens ook niet meer bij de onderneming betrokken geweest.
6.2. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [schuldenares] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
7. De stelling van [schuldenares] dat haar verwijtbaarheid aan het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden dermate gering is dat niet gezegd kan worden dat zij niet te goeder trouw is, wordt door het hof verworpen. Weliswaar wordt in de samenvatting van het diagnostische onderzoek door de psycholoog van [instelling] van 2 juli 2012 melding gemaakt van de bij [schuldenares] geconstateerde zwakbegaafdheid, maar de IQ-test werd niet overgelegd. [schuldenares] zelf heeft in haar brief van 29 juli 2012 vermeld dat een IQ-test is gedaan en daarin vermeld is dat haar IQ iets lager dan gemiddeld is. Ook [partner] heeft in zijn verklaring van 9 februari 2012 vermeld dat het IQ van [schuldenares] tegen het normale aanzat. Zelf schrijft [schuldenares] in haar brief aan de rechtbank van 9 februari 2012 dat zij weet dat het bedrijf op haar naam stond en dat zij uiteindelijk verantwoordelijk is voor wat er gebeurd is. Voorts blijkt uit het beroepschrift dat [schuldenares] zich achteraf realiseert dat zij meer een vinger aan de pols had moeten houden. Met deze gegevens is onvoldoende aannemelijk geworden dat [schuldenares] begin 2008 niet in staat was de gevolgen van haar beslissing om een onderneming te starten te overzien en vervolgens in het geheel niet meer in staat was om de bedrijfsvoering door haar partner te volgen. Daarbij wordt overwogen dat [schuldenares] zich kennelijk pas in 2010 tot [instelling] heeft gewend, derhalve geruime tijd na het staken van de onderneming.
8. Door [schuldenares] is nog aangevoerd dat haar leven weer in rustig vaarwater terecht gekomen is. Om verdere financiële problemen in de toekomst te voorkomen heeft zij zelf al enige tijd geleden beschermingsbewind aangevraagd. Het hof is van oordeel dat [schuldenares] hiermee nog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de omstandigheden die bepalend geweest zijn voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen. Het hof betrekt hierbij dat uit het hiervoor vermelde onderzoek door [instelling] blijkt dat blijkt dat [schuldenares] nog ernstige psychische problemen ondervindt in de vorm van een posttraumatische stressstoornis, waarbij een (verdere) behandeling door [instelling] wordt geadviseerd.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 2012.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.W. de Planque, R. van der Vlist en T. van der Valk, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2012 in aanwezigheid van de griffier.