GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 5 september 2012
Zaaknummer : 200.102.574/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-1083
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.G.H.M. Ganzeboom te Capelle aan den IJssel,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A. Holsbeek te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 22 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 november 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 27 april 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
van de zijde van de vader op 25 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 5 juli 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 2004] te [geboorteplaats], en [de minderjarige 2], geboren [in 2007] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 250,- per maand per kind. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Vast staat voorts dat de echtscheidingsbeschikking op 19 maart 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook te noemen: de kinderalimentatie.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op nihil te stellen, dan wel in goede justitie een zodanige bijdrage te bepalen als het hof zal vermenen te behoren.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het appel van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het verzoek van de moeder om een kinderbijdrage vast te stellen van € 250,- per maand per kind ten onrechte heeft toegewezen. Bij gebrek aan wetenschap betwist de vader allereerst dat de behoefte van de minderjarigen € 250,- per maand per kind bedraagt. Hij sluit niet uit dat de minderjarigen een lagere behoefte hebben. Naar de mening van de vader dient de moeder de behoefte van de minderjarigen nader te specificeren. De vader betwist voorts, eveneens bij gebrek aan wetenschap, dat de moeder geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van de minderjarigen voor haar rekening te nemen. In het geval de moeder na de scheiding minder is gaan werken of zelfs is gestopt met werken, dan dienen de inkomensgevolgen van deze keuze enkel voor haar rekening en risico te komen en derhalve geen invloed te hebben op haar draagkracht, aldus de vader. Tot slot stelt de vader dat zijn draagkracht, gelet op zijn inkomsten en lasten, geen bijdrage toelaat. De vader drijft een verlieslijdende onderneming, welke hij voornemens is op korte termijn te verkopen. Alle investeringen en compensaties van de geleden verliezen zijn verstrekt door [de huisgenoot van de vader] (de huisgenoot van de vader). De door [de huisgenoot van de vader] aan de onderneming van de vader verstrekte middelen zijn voorheen geboekt als stortingen en/of eigen inbreng, terwijl dit volgens de vader feitelijk leningen betroffen. De vader betoogt dat met de door [de huisgenoot van de vader] aan zijn onderneming verstrekte gelden geen rekening mag worden gehouden bij het vaststellen van zijn draagkracht.
5. De moeder stelt dat de vader nimmer inzicht heeft gegeven in zijn inkomen. Het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen heeft de moeder daarom geschat op € 2.500,- per maand. Op basis van de tabel kosten kinderen bedraagt de behoefte van de minderjarigen alsdan € 250,- per maand per kind. De moeder ontvangt een bijstandsuitkering. Naar haar mening is de rechtbank er dan ook terecht van uitgegaan dat zij geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van de minderjarigen voor haar rekening te nemen. In het verleden kon de moeder eigen inkomsten verwerven omdat de vader, als zij ging werken, de zorg voor de minderjarigen op zich kon nemen. Thans is dat echter niet meer het geval. Volgens de moeder heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de verzochte en opgelegde kinderbijdrage te voldoen. In dit kader wijst de moeder erop dat de vader niet nader heeft onderbouwd dan wel bewezen dat de in de jaarstukken van zijn onderneming vermelde privé-stortingen feitelijk leningen bij [de huisgenoot van de vader] betreffen.
6. Om proceseconomische redenen zal het hof eerst de draagkracht van de vader bespreken.
7. Het hof overweegt als volgt. In 2009 is de vader een eigen onderneming gestart. Blijkens de door de vader overgelegde jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 bedroeg het resultaat van de onderneming in 2009 € 9.878,- negatief, in 2010 € 8.642,- positief en in 2011 € 11.083,- negatief. Uit het overgelegde tussentijdse rapport over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 blijkt dat de onderneming in het eerste kwartaal van 2012 een verlies van € 6.020,- heeft geleden. Op grond van voormelde stukken alsmede het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de vader niet of nauwelijks inkomen uit zijn onderneming genereert. De herkomst van de gelden in de onderneming speelt wat dat betreft geen rol. Nu de vader gelet op zijn inkomen geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te voldoen, kan de hoogte van de behoefte van de minderjarigen aan een kinderalimentatie buiten beschouwing blijven. Voorts behoeft geen bespreking meer het standpunt van de vader dat de moeder zelf ook in staat kan worden geacht een bedrage te leveren in de kosten van de minderjarigen.
8. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde kinderalimentatie vernietigen en het inleidende verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage alsnog afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Dijk en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2012.