GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 11 juli 2012
Zaaknummers : 200.097.062/01 en 200.097.063/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-5645
In de zaak met zaaknummer 200.097.062/01
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.R Schenkhuizen te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.W. Morot te Amsterdam.
In de zaak met zaaknummer 200.097.063/01
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.R Schenkhuizen te ’s-Gravenhage,
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [oudste zoon];
2. [naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [jongste zoon],
hierna tezamen ook te noemen: de zonen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaken met zaaknummers 200.097.062/01 en 200.097.063/01
De vrouw is op 11 november 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 augustus 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft – mede als gemachtigde van de zonen – op 19 januari 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 24 november 2011 een brief van 23 november 2011 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 17 april 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaken zijn op 1 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, mede in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de zonen, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De zonen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de vrouw, met ingang van 1 augustus 2010, voor de kosten van levensonderhoud en studie van [jongste zoon], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], zal betalen een bedrag van € 200,- per maand, met ingang van de datum van de beschikking, telkens bij vooruitbetaling aan deze zoon te voldoen. Voorts is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de vrouw over de periode 1 augustus 2010 tot [datum] 2010, voor de kosten van levensonderhoud en studie van [oudste zoon], geboren op [geboortedatum] 1989 te ’s-Gravenhage, zal betalen een bedrag van € 200,- per maand. Voor zover hier van belang is de behandeling met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden tot
15 december 2011, zodat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 7 september 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zonen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover deze de bijdrage voor de zonen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft) op de gronden als gemeld en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
primair: dat de zonen geen behoefte hebben aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, althans een lagere behoefte hebben dan door de rechtbank schattenderwijs vastgesteld, en dat, indien en voor zover het hof zal oordelen dat de zonen wel behoefte hebben aan een bijdrage, de kosten niet gelijkelijk over de ouders dienen te worden verdeeld nu de inkomens van partijen niet vergelijkbaar zijn;
subsidiair: dat de vrouw in elk geval ingaande 1 maart 2011 geen draagkracht heeft voor een bijdrage ten behoeve van [jongste zoon].
Voorts verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de door haar genoemde omstandigheden wel een afwijking van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden rechtvaardigen en de vrouw wel een vergoedingsrecht naar redelijkheid en billijkheid jegens de man heeft tot een bedrag van € 100.000,-, althans een zodanig bedrag dat door een door het hof aan te wijzen deskundige naar redelijkheid en billijkheid zal worden vastgesteld, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht.
3. De man – mede als gemachtigde van de zonen – bestrijdt haar beroep en verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde appel tegen de bestreden beschikking, althans haar verzoek in appel af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking.
In de zaak met zaaknummer 200.097.063/01
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongste zoon]
Behoefte van [jongste zoon]
4. Als eerste grond voor het beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongste zoon] heeft vastgesteld op € 200,- per maand. Zijn (aanvullende) behoefte is niet onderbouwd. De rechtbank heeft de eigen inkomsten van [jongste zoon] en de schoolkosten slechts geschat.
5. De man stelt (het hof merkt hier met het oog op leesbaarheid op: telkens in zijn hoedanigheid van gemachtigde van [jongste zoon]) dat partijen mondeling reeds in 2009 overeengekomen waren dat de vrouw € 200,- per maand per zoon zou betalen, hetgeen geen hoog bedrag is. Bovendien is de onderhoudsverplichting in tijd beperkt. De man heeft in eerste aanleg behoeftelijsten en voor zover mogelijk onderliggende stukken overgelegd. Nu de vrouw de behoefte betwist, ligt het op haar weg in hoger beroep behoeftelijsten over te leggen.
6. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat [jongste zoon] behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van € 200,- per maand. Het hof neemt deze gronden over. Naar het oordeel van het hof heeft de man de behoefte van [jongste zoon] voldoende onderbouwd. Voorts is ter zitting als onweersproken komen vast te staan dat [jongste zoon] net zijn HAVO eindexamen heeft gedaan, dat hij in verband met dit examen geen bijbaantje heeft gehad en dat hij thans een vervolgopleiding gaat doen.
7. De vrouw is van mening dat het niet redelijk is om de kosten van [jongste zoon] gelijkelijk over de ouders te verdelen. Er dient geen rekening te worden gehouden met de door de vrouw ontvangen ontslagvergoeding, die zij heeft moeten gebruiken om de halvering van haar salaris op te vangen. Met ingang van 1 maart 2011 zit de vrouw in de Ziektewet en kan zij geen enkele bijdrage ten behoeve van [jongste zoon] voldoen.
8. De man stelt dat de vrouw heeft nagelaten de relevante financiële gegevens betreffende haar inkomen over te leggen.
9. Het hof overweegt als volgt. Behoudens de stelling van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voor wat betreft de periode vanaf 1 maart 2011 rekening heeft gehouden met haar ontbindingsvergoeding van € 100.000,- bruto, zijn partijen niet tegen de financiële gegevens, zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, opgekomen. Het hof zal dan ook bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw van deze gegevens uitgaan. De vrouw stelt dat zij van haar ontbindingsvergoeding, na aftrek van belasting, netto circa € 45.000,- heeft overgehouden, welk bedrag in zes maandelijkse termijnen aan haar is overgemaakt en opgesoupeerd is. Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht had mogen worden dat zij een deel van de ontbindingsvergoeding had gereserveerd teneinde aan haar onderhoudsverplichting jegens de zonen te kunnen blijven voldoen. Of de vrouw een dergelijke reservering ook heeft gepleegd doet hieraan niet af, nu de vrouw zich bewust had moeten zijn van haar onderhoudsplicht ten opzichte van de zonen en een eventueel andere keuze om de gelden te besteden voor rekening en risico van de vrouw komt. Vast staat dat partijen in 2009 uit elkaar zijn gegaan en dat het inleidend verzoek van de man tot (onder meer) vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zonen van 13 juli 2010 dateert, zodat de vrouw hiermee rekening had kunnen en moeten houden ten tijde van de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst op 1 maart 2011. Daarnaast acht het hof het van belang dat het een beperkte periode betreft waarin [jongste zoon] geacht wordt om behoefte te hebben aan een bijdrage van de vrouw.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [oudste zoon]
10. Als tweede grond voor haar beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte over de periode van 1 augustus 2010 tot [datum] 2010 een door haar te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [oudste zoon] heeft vastgesteld van € 200,- per maand. De rechtbank heeft het inkomen van [oudste zoon] slechts geschat en hij heeft verdiencapaciteit. Volgens de vrouw kan hij volledig in zijn levensonderhoud voorzien, ook in de periode van 1 augustus 2010 tot [datum] 2010.
11. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
12. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat [oudste zoon] tot zijn 21-jarige leeftijd behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van € 200,- per maand en nadien geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof neemt deze gronden over en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de inkomsten van [oudste zoon] tot [datum] 2010 dusdanig zijn geweest dat hij daardoor geen behoefte meer had aan een aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
In de zaak met zaaknummer 200.097.062/01
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
13. De vrouw voert als derde grond voor haar beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de door haar aangevoerde omstandigheden onvoldoende zouden zijn om op grond van redelijkheid en billijkheid van de afspraken in de huwelijkse voorwaarden af te wijken en dat de rechtbank dan ook ten onrechte het verzoek van de vrouw tot een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid van € 100.000,- heeft afgewezen. Tijdens het huwelijk was er sprake van onderling overeenstemmend gedrag van de echtgenoten. De huwelijkse voorwaarden zijn alleen gesloten opdat het woonhuis op naam van de man zou blijven en geen gemeenschappelijk bezit zou worden. Zonder het inkomen van de vrouw zou de man niet in staat zijn geweest zijn bedrijf en vermogen op te bouwen. De vrouw heeft niet steeds een hoog inkomen gehad en heeft geen vermogen opgebouwd. Het inkomen van de vrouw was nodig om de lasten te voldoen.
14. De man betwist alle stellingen van de vrouw in dezen onder verwijzing naar jurisprudentie.
15. Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat partijen na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd en dat sprake is van een zogenoemde koude uitsluiting.
Een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen – een pseudogemeenschap – op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof men (deels) in gemeenschap van goederen zou zijn gehuwd. Bij de vraag of op grond van redelijkheid en billijkheid op de vooromschreven wijze dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Echter, hetgeen de vrouw in onderhavige zaak heeft aangevoerd, is daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende. De vrouw heeft nagelaten concrete omstandigheden aan te voeren die een afwijking rechtvaardigen, dan wel stukken over te leggen waaruit een en ander zou blijken. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken en gesteld dat partijen juist heel bewust voor koude uitsluiting hebben gekozen, gelet op de woning en onderneming van de man en het eerdere huwelijk van de vrouw. Het feit dat de vrouw met haar inkomen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit niet leidt tot een goederenrechtelijke gemeenschap in de zin van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
16. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Pannekoek-Dubois en Ydema, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2012.