”(…)
4.1. Met betrekking tot het eerste geschilpunt overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.1. De beschikking van 21 oktober 2005 houdt in dat [belanghebbende] tezamen met [B] en twee andere vennootschappen met ingang van 1 november 2005 een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet vormt. Na heroverweging in de bezwaarfase is [de Inspecteur] tot de conclusie gekomen dat [belanghebbende] tezamen met (uitsluitend) [B] met ingang van 1 november 2005 een fiscale eenheid vormt. Hieruit volgt dat [de Inspecteur] zowel bij het vaststellen van de beschikking als bij de uitspraak op bezwaar van mening was dat met ingang van 1 november 2005 een fiscale eenheid bestond tussen [belanghebbende] en [B]. In zoverre is er geen sprake van herroeping van de beschikking van 21 oktober 2005 en leidt de uitspraak op bezwaar ook niet tot een voor [belanghebbende] ongunstiger resultaat.
4.1.2. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat [de Inspecteur] bij de uitspraak op bezwaar de beschikking van 21 oktober 2005 had moeten vernietigen en vervolgens een nieuwe beschikking fiscale eenheid had moeten afgeven. [De Inspecteur] kon volstaan met wijziging van de beschikking fiscale eenheid op de wijze als hij heeft gedaan. Belanghebbende is door deze wijziging niet in zijn belangen geschaad ten opzichte van de oorspronkelijke beschikking van 21 oktober 2005.
4.1.3. Aan het hiervoor gegeven oordeel doet niet af dat bij de uitspraak op bezwaar de naam van de fiscale eenheid niet is gewijzigd en evenmin dat in de beschikking van 21 oktober 2005 niet het omzetbelastingnummer van [D] is vermeld. Zowel uit de oorspronkelijke beschikking als uit de uitspraak op bezwaar blijkt voldoende duidelijk dat zowel [belanghebbende] als [B] deel uitmaakte van de fiscale eenheid.
4.2. Ten aanzien van het ondernemerschap van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1. Op grond van de feiten, stukken en verklaringen als vermeld onder [3.1, 3.2, 3.4 tot en met 3.7, 3.9.1 tot en met 3.9.4, en 3.9.7], tezamen en in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat de onderneming [D] feitelijk en zelfstandig werd gedreven door [belanghebbende]. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
4.2.2. Gelet op [belanghebbendes] voornamen en bij gebrek aan concrete aanwijzingen in andere richting acht de rechtbank aannemelijk dat met de in verschillende stukken voorkomende naam "[Voornaam 1]" of "[Voornaam 1] [B]" [belanghebbende] wordt bedoeld.
4.2.3. De rechtbank hecht geen geloof aan de door [belanghebbendes] gemachtigde ter zitting gegeven verklaring voor de ondertekening door [belanghebbende] van de onder 2.12 bedoelde overeenkomst namens [D]. Dat sprake zou zijn van een ondertekening op de verkeerde plaats, zoals de gemachtigde heeft gesteld, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
4.2.4. Uit de feiten, stukken en verklaringen als vermeld onder [3.1, 3.2, 3.4 tot en met 3.7, 3.9.1 tot en met 3.9.4, en 3.9.7] komt onmiskenbaar het beeld naar voren van actieve en rechtstreekse betrokkenheid van [belanghebbende] bij de oprichting en de bedrijfsvoering van [D].
4.2.5. Van enig feitelijk en zelfstandig handelen van [E] is daarentegen niet gebleken. Hetgeen [belanghebbende] op dit punt heeft aangevoerd en overgelegd behelst niet meer dan een verklaring van [E], een door hem ondertekende machtiging en het voorgenomen fungeren van [E] als oprichter, bestuurder en aandeelhouder van [D] B.V. Deze oprichting heeft echter geen doorgang gevonden en de betrokkenheid van [E] bij die op te richten vennootschap werpt geen licht op de vraag door wie de onderneming [D] werd gedreven. De omstandigheid dat correspondentie en bankafschriften werden toegezonden het adres van [E] duidt niet op enige betrokkenheid van zijn kant bij [D], anders dan dat zijn adres kennelijk fungeerde als postadres. Uit het met [E] gevoerde telefoongesprek blijkt weliswaar dat hij op de hoogte was van het bestaan van [D], maar ook uit dit gesprek blijkt niet van enige feitelijke en zelfstandige werkzaamheid van [E]. Omtrent enig feitelijk en rechtstreeks contact tussen [E] en zakelijke relaties van [D] is niets komen vast te staan. De eigen verklaring van [E] van 2 november 2007 acht de rechtbank, in het licht het vorenstaande, in dit kader onvoldoende, evenals de vermelding van zijn naam in het handelsregister.
4.2.6. De omstandigheid dat [belanghebbende] in de administratie van de Belastingdienst is opgenomen met een eigen omzetbelastingnummer, dat afwijkt van het omzetbelastingnummer van [D], is onvoldoende zwaarwegend om af te kunnen doen aan het hiervoor overwogene. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2009, nr. 08/7619 LB/PVV, waar [belanghebbende] zich op beroept. Anders dan [belanghebbende] kennelijk meent, heeft de rechtbank in die uitspraak niet geoordeeld dat de onderneming [D] niet door [belanghebbende] wordt gedreven. Een dergelijk oordeel leest de rechtbank evenmin in (rechtsoverweging 2.2 van) het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2009, nog daargelaten dat de rechtbank niet is gebonden aan dat vonnis en in de onderhavige zaak zelfstandig een oordeel dient te vellen
4.2.7. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat hij zich richting Belastingdienst en andere derden heeft verbonden voor eventuele schulden van [D] niet met enig bewijs onderbouwd.
4.2.8. De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat de onder de naam [D] uitgeoefende bedrijfsactiviteiten feitelijk werden verricht door [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] daarbij niet onder eigen naam maar onder de naam [D] is opgetreden in het maatschappelijk verkeer is voor zijn ondernemerschap voor de omzetbelasting niet relevant.
4.2.9. Het hiervoor overwogene rechtvaardigt voorts het vermoeden dat de resultaten van [D] ten laste c.q. ten bate van [belanghebbende] zijn gekomen. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd acht de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de stellingen van [belanghebbende] betreffende de rol van [E], onvoldoende ter weerlegging van dat vermoeden.
4.2.10. Het overwogene onder 4.2.1 tot en met 4.2.9 leidt tot de slotsom dat [belanghebbende] voor de onder de naam [D] uitgeoefende activiteiten ondernemer is in de zin van de omzetbelasting.
4.3. Vaststaat dat [belanghebbende] directeur en enig aandeelhouder was van [B]. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat hij tevens de enige exploitant van de onderneming [D] is. Daarmee is gegeven dat de onderneming van [B] en de onderneming [D] onder één leiding staan, zodat is voldaan aan het vereiste van organisatorische verwevenheid.
4.4. Op grond van de onder [3.1, 3.2, 3.5 en3.6] vermelde feiten en de onder [3.9.1] aangehaalde passage uit het verslag van de curator acht de rechtbank aannemelijk de door [de Inspecteur] betrokken, en door [belanghebbende] overigens niet weersproken, stelling dat [D] uitsluitend werkzaamheden verrichtte voor en ten behoeve van [B]. Hiermee is voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid.
4.5. Vaststaat dat [belanghebbende] enig aandeelhouder was van [B], die aldus financieel gezien volledig door [belanghebbende] werd beheerst. Hiermee is voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.
4.6. De rechtbank verwerpt [belanghebbendes] standpunt dat de beschikking moet worden vernietigd, omdat deze slechts is afgegeven om [belanghebbende] aansprakelijk te kunnen stellen voor belastingschulden van [B] als onderdeel van de fiscale eenheid, en het instituut van de fiscale eenheid niet daarvoor, maar slechts voor administratieve vereenvoudiging is bedoeld. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7 van de Wet noch artikel 4 van de Zesde Richtlijn of artikel 11 van de Richtlijn 2006/112/EG biedt steun voor deze opvatting omtrent de bedoeling van het instituut van de fiscale eenheid. Het vorenstaande brengt mee dat geen sprake is van schending van artikel 3:3 Awb.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”