GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 26 september 2012
Zaaknummer : 200.110.373/01
Rekestnummer rechtbank : 12-986
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing te ‘s-Gravenhage,
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Delft,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 23 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 april 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 7 september 2012 een verweerschrift appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 6 september 2012 een faxbericht met bijlagen;
- op 12 september 2012 een faxbericht met bijlage.
De zaak is op 12 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer R.J. Arkink namens Jeugdzorg.
De moeder en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] is op 28 augustus 2012 in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 20 september 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 20 september 2011 is de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarigen en de machtiging de na te noemen minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, verlengd van 25 september 2011 tot 25 september 2012.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader - strekkende tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen - afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats], hierna ook: [minderjarige 1], en
[minderjarige 2], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats], hierna ook: [minderjarige 2], hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, alsnog rechtdoende, het inleidend verzoek van de vader - strekkende tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen - alsnog toe te wijzen, dan wel te beslissen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De vader is het niet eens met de abrupte en gescheiden overplaatsing van de minderjarigen vanuit het perspectiefbiedende pleeggezin [X] naar verschillende pleeggezinnen. Dit is in strijd met de artikelen 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) en 3, 7, 8 en 18 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De nieuwe, verslechterde, situatie van de minderjarigen - inhoudende hun verblijf in twee verschillende pleeggezinnen - noodzaakt naar het inzicht van de vader de minderjarigen bij hem te plaatsen. De vader vindt dat er op zijn minst een onderzoek geboden is naar zijn mogelijkheden om de minderjarigen in zijn thuissituatie op te vangen. In zijn visie is hij zelf in staat om voor de minderjarigen te zorgen.
5. Hoewel Jeugdzorg erkent dat als gevolg van de doorplaatsing van de minderjarigen vanuit het perspectiefbiedende pleeggezin [X] sprake is geweest van discontinuïteit in hun woonsituatie, stelt zij dat momenteel wordt gewerkt aan herstel van de continuïteit in de woonsituatie van de minderjarigen Hiermee is een start gemaakt door de minderjarigen beiden in een perspectief biedend pleeggezin te plaatsen. Hoewel het niet mogelijk is gebleken de minderjarigen bij elkaar in een pleeggezin te plaatsen, zoals aanvankelijk de bedoeling was, is het wel zo dat de beide pleeggezinnen in dezelfde straat wonen, onderhouden de minderjarigen goed contact met elkaar en kunnen zij elkaar dagelijks zien. Bovendien zorgt het niet bij elkaar plaatsen van de minderjarigen ervoor dat [minderjarige 1] niet belast wordt met haar verantwoordelijkheidsgevoel voor [minderjarige 2]. Jeugdzorg vindt het onverantwoord om de minderjarigen bij de vader te plaatsen. Jeugdzorg maakt zich juist dan zorgen om de continuïteit van de woonsituatie van de minderjarigen. De vader heeft tot op heden nauwelijks zorgtaken verricht en hij heeft in het verleden weinig betrokkenheid getoond op de minderjarigen. Daarnaast heeft de vader de afgelopen jaren nooit gebruik willen maken van de ondersteuning waar hij recht op heeft vanuit Jeugdzorg of de zorgaanbieder en was samenwerking met hem in het verleden onmogelijk zodat geen inzicht is verkregen in zijn opvoedvaardigheden. In de visie van Jeugdzorg ligt het perspectief van de minderjarigen niet bij de vader maar bij hun huidige pleegouders.
6. Het hof stelt voorop dat in het onderhavige appel tussen partijen de beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen op grond van bijzondere, zich na de verlenging van de machtiging voordoende omstandigheden ter discussie staat. Het is het hof gebleken dat nadat er bij Jeugdzorg zorgen waren ontstaan over de veiligheid van de minderjarigen in het pleeggezin [X] en na het kindsignaal dat werd afgegeven, Jeugdzorg - aan wie de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing exclusief toekomt - medio maart haar beleid heeft gewijzigd. De minderjarigen werden op 23 maart 2012 in twee verschillende pleeggezinnen geplaatst. Beide plaatsingen betreffen crisisplaatsingen. De crisisplaatsing van [minderjarige 2] werd na zes weken omgezet in een perspectiefbiedende plaatsing en nadat de crisisplaatsing van [minderjarige 1] werd beëindigd, is zij op 11 mei 2012 overgeplaatst naar een crisispleeggezin in [Y]. Op 22 mei 2012 werd ook [minderjarige 1] perspectiefbiedend geplaatst in een pleeggezin dat in dezelfde straat woont als het pleeggezin van [minderjarige 2].
7. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de vader terecht heeft afgewezen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. Naar het oordeel van het hof heeft Jeugdzorg adequaat gereageerd op de ontstane situatie nadat bleek dat de minderjarigen niet langer in het pleeggezin [X] konden blijven. Verder wordt beschreven dat de minderjarigen zich in de perspectiefbiedende pleeggezinnen waarin zij thans verblijven, goed ontwikkelen en gelukkig voelen. Het hof acht het in het belang van de minderjarigen dat hun huidige plaatsing gecontinueerd wordt, mede gelet op de specifieke aandacht die de minderjarigen in verband met het verwerken van hun ervaringen in het verleden en de gezondheid op dit moment nodig hebben. Daarnaast bieden de huidige plaatsingen goede mogelijkheden tot contact(herstel) met de moeder van de minderjarigen. Het hof overweegt daarbij nog dat het contact dat de minderjarigen thans met de vader hebben, eenmaal in de zes weken, onvoldoende basis vormt om de verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader te bepalen, vanwege deze specifieke aandacht die nodig is en vanwege het ontbreken van contact tussen de moeder en vader.
8. Het hof passeert daarbij de stelling van de vader inhoudende dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen een inbreuk maakt op de internationale kinderrechten zoals neergelegd in het EVRM en het IVRK. Naar het oordeel van het hof wordt deze inbreuk gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de minderjarigen.
9. In het licht van het vorenstaande behoeven de overige verzoeken van de vader, betreffende onder meer de noodzaak tot een onderzoek naar zijn opvoedingscapaciteiten, geen bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden in de onderhavige procedure.
10. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Leuven en Roelvink, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2012.