ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0174

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-001772-10
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gemotiveerde vrijspraak in moordzaak met complexe bewijsvoering en alibi-kwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder was vrijgesproken van moord en doodslag. De zaak betreft de dood van een vrouw, die op 24 januari 2008 in haar woning werd aangetroffen. De verdachte werd verdacht van het opzettelijk doden van het slachtoffer door middel van strangulatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig onderzocht, waaronder getuigenverklaringen en forensisch bewijs. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte terecht was vrijgesproken van moord, maar veroordeeld moest worden voor doodslag. De verdediging voerde aan dat de verdachte een alibi had en dat niet kon worden uitgesloten dat het slachtoffer een natuurlijke dood was gestorven.

Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend genoeg om de verdachte te identificeren als de dader. Bovendien was het tijdstip van overlijden niet exact vast te stellen, wat de mogelijkheid van een natuurlijke dood openliet. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het ten laste gelegde had begaan. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van overtuigend bewijs in strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij, waarmee het belang van een eerlijk proces en de waarborgen van de rechtsstaat werden onderstreept.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001772-10
Parketnummer: 09-754020-08
Datum uitspraak: 16 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
[geboorteplaats]
[geboortedag]
[adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 21 juni 2011 en 2 oktober 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het impliciet subsidiair dient de verdachte te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 januari 2008, althans in of omstreeks de periode van 23 januari 2008 tot en met 24 januari 2008 te 's-Gravenhage opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door middel van het verrichten van (een) wurghandeling(en) en/of strangulatie met een breed, zacht voorwerp;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep en in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman namens de verdachte - overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen - primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard en subsidiair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Verkort en zakelijk weergegeven heeft de raadsman betoogd dat hem in een eerder stadium is gezegd dat het openbaar ministerie bereid zou zijn het hoger beroep in te trekken indien het alibi van de verdachte niet zou worden aangetast door nadere verklaringen of conclusies van te horen deskundigen. Het openbaar ministerie heeft ondanks die gedane toezegging het ingestelde hoger beroep niet ingetrokken.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie in strijd handelt met artikel 6 het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de beginselen van een goede procesorde door het hoger beroep niet in te trekken terwijl de verdenking in de zin van artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering jegens zijn cliënt niet langer gerechtvaardigd is. Het welbewust negeren van het gebrek aan belastende feiten en omstandigheden leidt tot een grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces.
Het hof overweegt met betrekking tot de verweren als volgt.
Het hof constateert,dat er tussen de raadsman en de advocaat-generaal verschil van mening bestaat over hetgeen in dit verband van de kant van het openbaar ministerie is gezegd; de lezing van de raadsman wordt door de advocaat-generaal betwist.
Wat daarvan verder ook zij, naar het oordeel van het hof kan de enkele bereidverklaring van een lid van het openbaar ministerie om afhankelijk van de uitkomsten van nadere onderzoek het hoger beroep in de zaak van de verdachte in te trekken zoals door de raadsman is aangevoerd, niet zonder meer worden opgevat als een toezegging die bij de verdachte gerechtvaardigde verwachtingen kunnen hebben opgewekt dat het hoger beroep in zijn zaak zou worden ingetrokken.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet aannemelijk geworden dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met een toezegging die gerechtvaardigde verwachtingen zou hebben gewekt bij de verdachte.
Anders dan de raadsman kennelijk meent kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende verdenking jegens de verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering worden aangenomen om de vervolging van de verdachte in hoger beroep te rechtvaardigen, terwijl een welbewust negeren van het gebrek aan belastende feiten en omstandigheden door het openbaar ministerie zoals door de raadsman is betoogd, niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat van een grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces sprake is geweest.
Het hof verwerpt beide verweren.
Vrijspraak
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde schriftelijke requisitoiraantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte in eerste aanleg terecht voor de impliciet primair tenlastegelegde moord is vrijgesproken, en dat de verdachte voor de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag veroordeeld dient te worden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt en met verwijzing naar zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen heeft de advocaat-generaal – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
Het slachtoffer [naam slachtoffer] was op 24 januari 2008 in `s-Gravenhage rond vijf voor half acht in haar woning nog in leven. Rond half acht ziet een buurman een getinte man voor de deur van het slachtoffer staan. Die man roept “ik ben het” waarna de buurman hoort dat de deur van het slot wordt gedaan. Het slachtoffer wordt later die dag in haar pyjama dood aangetroffen en de conclusie is gerechtvaardigd dat eerder genoemde man een goede bekende van het slachtoffer moet zijn geweest, omdat zij anders de deur niet zou hebben opengedaan. Volgens de verdachte zelf komt zijn signalement overeen met dat van de getinte man.
Op 24 januari 2008 om half acht hoort de onderbuurman van het slachtoffer een energieke explosie waarna het stil wordt in de woning.
De lijkschouwer Van Duurling heeft verschillende verklaringen afgelegd met betrekking tot het tijdstip van overlijden van het slachtoffer en het tijdstip rond half acht is een mogelijk tijdstip waarop het slachtoffer is overleden.
De dood van het slachtoffer is volgens het sectierapport veroorzaakt door verstikking. Er moet heftig geweld zijn gebruikt.
De verdachte kwam in die dagen regelmatig bij het slachtoffer over de vloer, stalkte haar en heeft enige tijd onder pseudoniem met haar gechat. Hij heeft de telefoon van het slachtoffer mee genomen en op 24 januari 2008 heeft hij met de telefoon van het slachtoffer een bericht gestuurd naar een vriend van het slachtoffer. Die telefoon is onder het matras van het slachtoffer aangetroffen. Verder zijn er op grond van onderzocht nagelvuil en DNA-sporen aanwijzingen die erop wijzen dat er tussen de verdachte en het slachtoffer contacten zijn geweest.
De verdachte heeft geen alibi voor 24 januari 2008 rond half acht. Hij heeft over zijn bezigheden aantoonbaar leugenachtig verklaard.
Alle bovengenoemde feiten en omstandigheden, beschouwd in onderling verband en samenhang, maken dat geen andere gevolgtrekking kan rechtvaardigen dan dat het verdachte is geweest die op 24 januari 2008 te ’s-Gravenhage tussen half acht en acht uur een einde heeft gemaakt aan het leven van [naam slachtoffer] door verwurging.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hierbij heeft de raadsman –kort gezegd- aangevoerd dat de verdachte een alibi heeft. Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet uitgesloten is dat het slachtoffer een natuurlijke dood is gestorven, zodat de verdachte ook om die reden vrijgesproken zou moeten worden.
Het oordeel van het hof
Op grond van de zich in het procesdossier bevindende wettige bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op donderdag 24 januari 2008 is rond 23.00 uur ’s avonds aan de [adres] te ‘s-Gravenhage het stoffelijk overschot aangetroffen van het slachtoffer [naam slachtoffer]. Op 24 januari 2008 om 07.25 uur heeft getuige [getuige 1], de buurman van het slachtoffer, een jongen in het portiek van huisnummer [nummer] zien staan.
De jongen riep “Ik ben het”, waarna de sloten aan de binnenzijde van de voordeur zijn losgemaakt.
Tussen 07.30 uur en 08.00 uur wordt door een andere buurman gebonk in de woning van het slachtoffer gehoord waarna het stil is.
De auto van de verdachte is om 8.21 uur gesignaleerd ter hoogte van het Prins Clausplein. Om 08.35 uur is de verdachte op zijn werk in [plaatsnaam].
De man aan de deur:
In zijn eerste verklaring tegenover de politie omschrijft de getuige [getuige 1] deze persoon als volgt:
-een persoon met een jong gezicht, ongeveer 15 tot 19 jaar oud, wellicht ouder;
-een buitenlands uiterlijk;
-ongeveer 1.70m lang;
-een donkere jas.
In zijn tweede verklaring tegenover de politie geeft hij de volgende omschrijving
-tussen de 13 en 17 jaar oud;
-donker haar;
-Marokkaans uiterlijk;
-donker getint maar lichter dan de buurvrouw.
Naar het oordeel van het hof zijn de door [getuige 1] gegeven signalementen te weinig onderscheidend om op grond daarvan te kunnen concluderen dat het de verdachte is geweest die toen aan de deur van de woning van het slachtoffer heeft gestaan en vervolgens door het slachtoffer haar woning is binnengelaten.
Het enkele feit dat de verdachte heeft verklaard zichzelf in deze algemene en niet steeds eensluidende signalementen te herkennen, doet hieraan niet af.
Ook de conclusie van de advocaat-generaal dat het slachtoffer alleen voor een goede bekende in haar pyjama de deur open zou doen, is naar het oordeel van het hof – ook naast het door [getuige 1] gegeven signalement –onvoldoende om tot de vaststelling te kunnen komen dat het de verdachte is geweest die toen door het slachtoffer is binnen gelaten.
Tijdstip van overlijden
De schouwarts, L.L.B.M. van Duurling, heeft in haar verslag betreffende een niet natuurlijke dood,
d.d. 24 januari 2008, als tijdstip van schouwing 23.15 uur en als tijdstip van overlijden ca. 10.00 uur ingevuld. In een aanvullend rapport van 10 april 2008 is door Van Duurling aangegeven dat het tijdstip van overlijden niet exact is te bepalen. In dit aanvullende rapport overweegt zij dat op grond van de mate van ingetreden lijkstijfheid en het geconsolideerd zijn van de lijkvlekken geschat wordt dat de overledene op het tijdstip van schouwing, te weten om 23.15 uur, circa 10 uur dood was. Het tijdstip van overlijden zou volgens de schouwarts aldus op circa 13.00 uur kunnen worden gesteld. Aangezien het postmortale proces wordt beïnvloed door de omgevingstemperatuur en de overlevende naast een brandende kachel is aangetroffen, acht zij het daarbij zeer wel denkbaar dat de overledene al enkele uren langer dood was. Voornoemde schouwarts heeft niet getekend voor een natuurlijk dood en het lichaam is in verband met het doen van een gerechtelijke sectie in beslag genomen.
W.A. Zwart Voorspuij heeft in een brief gedateerd 23 maart 2009 geschreven dat het slachtoffer is overleden binnen de tijdspanne van 07.30 uur tot 13.00 uur, waarbij wordt opgemerkt dat het laatste tijdstip zeer waarschijnlijk eerder ligt. Op 21 oktober 2010 is Van Duurling bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank `s-Gravenhage als deskundige gehoord, waar zij – voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven- heeft verklaard dat zij niets zinnigs kan zeggen over het tijdstip van overlijden. De deskundige F.R.W. van de Goot, patholoog anatoom, heeft in zijn rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een verzoek van de verdediging op 5 juni 2012 gerapporteerd dat het tijdstip van overlijden omstreeks 7.30 uur niet vast staat.
Gezien het vorenstaande concludeert het hof dat een exact tijdstip van overlijden van het slachtoffer [naam slachtoffer] niet kan worden vastgesteld. De conclusie van het openbaar ministerie inhoudende dat het slachtoffer rond 07.30 uur moet zijn overleden, kan naar het oordeel van het hof gelet op het bovengenoemde niet worden getrokken. Het enkele feit dat er rond die tijd geluid is gehoord in de woning van het slachtoffer en het daarna stil bleef, is daarvoor onder de gegeven omstandigheden onvoldoende.
Alibi verdachte
Op 24 januari 2008 is de verdachte blijkens zijn eigen verklaring rond 07.30 uur van huis vertrokken en is zijn auto om 08.21 uur waargenomen ter hoogte van cameraportaal 05, gelegen ter hoogte van het Prins Clausplein. De verdachte arriveert om 08.35 uur op zijn werk in [plaatsnaam]. Uit onderzoek is gebleken dat de route die de verdachte vanuit zijn huis naar zijn werk rijdt binnen 28 minuten kan worden afgelegd. Blijkens gegevens van het Geïntegreerd Meldkamer Systeem waren er op 24 januari 2008 tussen 07.00 en 09.00 uur geen incidenten vermeld met betrekking tot verkeersstagnatie en/of aanrijdingen op of rond de door de verdachte die dag gereden route. Hoewel het hof gelet op het bovengenoemde van oordeel is dat de verdachte op 24 januari 2008 lang over de door hem gereden route heeft gedaan, leidt het hof hier uit af dat de verdachte die dag vanaf ongeveer 08.00 uur over een alibi beschikte, gezien de reistijd van ongeveer 30 minuten tussen zowel zijn eigen woning als de plaats delict en zijn werk in [plaatsnaam].
Ook het enkele feit dat niet uitgesloten kan worden dat de verdachte op 24 januari 2008 de telefoon van het slachtoffer heeft teruggelegd in haar woning, draagt niet bij aan het bewijs van enige betrokkenheid van de verdachte bij het om het leven brengen van het slachtoffer, zoals de advocaat-generaal kennelijk meent.
Natuurlijke of niet-natuurlijke dood
Tenslotte overweegt het hof te dien aanzien het volgende.
In eerste instantie is bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer uitgegaan van een natuurlijke dood wegens het ontbreken van aanwijzingen voor een misdrijf. Ook de schouwarts Van Duurling heeft, niettegenstaande haar verslag betreffende niet-natuurlijke dood, tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er geen aanwijzingen voor braak en geen aanwijzingen voor geweld waren.
Patholoog anatoom Tromp en in aanvulling daarop patholoog anatoom Maes hebben geconcludeerd dat er sprake is van een niet-natuurlijke dood. In het sectierapport (rapportdatum 6 juni 2008), opgesteld door H.A. Tromp, arts-patholoog, is vermeld dat gebleken is van onder andere bloeduitstortingen in de halsspieren links en rechts, verspreid over de lengte van de hals, in de spieren gelegen over de wervelkolom en bloeduitstortingen rond het strottenhoofd. Deze letsels zijn bij leven ontstaan en waren het gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals, zoals bijvoorbeeld wurghandelingen of strangulatie met een breed zacht voorwerp. Op grond van de sectiebevindingen wordt het overlijden verklaard door verstikking. Op 3 februari 2011 heeft A. Maes, daar Tromp niet meer als patholoog werkzaam was, een aanvulling gegeven op voornoemd sectierapport. Maes concludeert dat de sectiebevindingen wijzen op bij leven opgelopen samendrukken en/of omsnoerend geweld op de hals van het slachtoffer zoals dat onder meer bij manuele strangulatie kan optreden. Op grond van de beiderzijds zeer uitgebreid aanwezige bloeduitstortingen in de hals kan alleen worden aangegeven dat er heftig geweld is gebruikt, objectiveren van de mate van het geweld is niet mogelijk. Gezien de uitgebreidheid van de bloeduitstortingen en de tekenen van bloedstuwing in het hoofd en het gezicht is het aannemelijk, niet te bewijzen, dat bij het slachtoffer de halsaders hierbij zijn dichtgedrukt.
Hier tegenover staat het rapport van dr. F.R.W. van de Goot, deskundige en patholoog anatoom. Zijn conclusie luidt als volgt:
“Er zijn tekenen van geweld op de hals maar deze tekenen zijn niet uitgesproken en ze zijn daarvoor niet zonder meer bewijzend. Het is niet uitgesloten dat er sprake is van een natuurlijke dood.”
Gelet op de conclusie van Van de Goot, en gelet op hetgeen de schouwarts Van Duurling heeft verklaard tegenover de rechter-commissaris, is het hof van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in de onderhavige zaak sprake is van een niet natuurlijke dood.
Gezien het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder het impliciet primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. A.M.P. Gaakeer en mr. G. Knobbout, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 oktober 2012.
Mr. I.E. de Vries is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.