ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0255

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.590-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Mink
  • J. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en waardebepaling van de voormalige echtelijke woning met betrekking tot erfpacht en terugkoopverplichting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 augustus 2012, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2011 aangevochten, waarin de waarde van de voormalige echtelijke woning was vastgesteld op € 245.000,-. De vrouw betoogde dat bij de waardebepaling geen rekening was gehouden met de verplichting om de woning aan de woningstichting aan te bieden tegen een lagere terugkoopprijs, wat resulteerde in een waardedrukkende factor. Het hof oordeelde dat deze verplichting inderdaad niet was meegenomen in de eerdere waardebepaling en stelde de waarde van de woning vast op € 200.400,-, rekening houdend met de hypothecaire schuld van € 216.000,-.

Daarnaast waren er geschillen over de verdeling van de inboedel, de spaarrekening van de vrouw, en de waardering van verschillende motoren en auto’s. Het hof oordeelde dat de inboedel aan de vrouw werd toegedeeld met de verplichting om een bedrag van € 2.400,- aan de man te vergoeden. De man had ook grieven ingediend met betrekking tot de waardering van de motoren en de auto, maar het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde waarden redelijk waren, met uitzondering van de motor van het merk [A], die niet meer tot de huwelijksgemeenschap behoorde.

Het hof benoemde een notaris voor de opmaak van de akte van verdeling en dwangvertegenwoordigers voor het geval een van de partijen niet meewerkte aan de uitvoering van de beschikking. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking werd vernietigd en de wijze van verdeling werd opnieuw vastgesteld, met inachtneming van de eerder genoemde voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 29 augustus 2012
Zaaknummer : 200.102.590/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-2840
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C. Huvers te Hillegom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Beekman te Noordwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 november 2011, verbeterd bij beschikking van 21 december 2011, van de rechtbank ’s-Gravenhage, hierna: de bestreden beschikking.
De man heeft op 23 april 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 31 mei 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 29 februari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 1 maart 2012 een brief van 28 februari 2012 met bijlagen;
- op 13 maart 2012 een brief van 12 maart 2012 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 18 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 29 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2010 en naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 april 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn als peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgemeenschap 1 januari 2010 overeengekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap:
- de waardebepaling van de voormalige echtelijke woning;
- de inboedel;
- het saldo van de spaarrekening van de vrouw;
- de motor van het merk [A];
- de waarde van de motor van het merk [B];
- de waarde van de auto van het merk [X];
- de latente belastingclaim inzake de polissen bij Aegon.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover deze de waarde van de woning betreft) en opnieuw recht doende te bepalen dat bij de waardebepaling van de echtelijke woning uitgegaan dient te worden van een waardebepaling waarbij dezelfde wijze van berekenen wordt gehanteerd zoals destijds bij aankoop van de woning is gehanteerd, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de door haar opgeworpen grieven te verwerpen, en te bepalen dat de bestreden beschikking, voor zover de man geen grieven indient in incidenteel appel, in stand dient te blijven.
De man verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover in incidenteel appel aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
a. dat de inboedel toegedeeld dient te worden aan de vrouw en dat bij de waardebepaling van de inboedel wordt uitgegaan van een waarde van € 17.000,-, althans een nader bij taxatie te bepalen waarde;
b. dat bij de waardebepaling van de inboedel wordt opgeteld de opbrengst van de door de vrouw verkochte inboedelgoederen, onder overlegging van bewijsstukken van de verkoop en opbrengst daarvan door de vrouw, althans te bepalen dat de vrouw de helft van de opbrengst van de door haar verkochte inboedelgoederen aan de man dient te voldoen;
c. dat bij de bepaling van de omvang van de gemeenschap van goederen ten onrechte geen rekening is gehouden met de spaarrekening van de vrouw, die in het verleden door haar vader ten behoeve van haar is geopend en dat deze spaarrekening alsnog in de verdeling dient te worden betrokken. De vrouw dient de helft van het saldo op peildatum aan de man te voldoen;
d. dat de motor van het merk [A] niet wordt meegenomen in de verdeling, nu deze motor niet tot de te verdelen gemeenschap van goederen behoort;
e. dat de motor van het merk [B] met kenteken [--] dient te worden toegedeeld aan de man en dat bij de waardebepaling van de motor van het merk [B] wordt uitgegaan van een waarde van € 2.075,-, zodat de man in het kader van de toedeling van deze motor een bedrag van € 1.037,50 aan de vrouw dient te voldoen;
f. dat de auto van het merk [X] met kenteken [--] aan de man toegedeeld wordt en dat bij de waardebepaling van de auto van het merk [X] [--] wordt uitgegaan van een waarde van € 6.750,-, zodat de man in het kader van de toedeling van deze auto een bedrag van € 3.375,- aan de vrouw dient te voldoen;
g. dat de polissen bij Aegon ([1], [2] en [3]) aan de man worden toegedeeld en dat bij waardebepaling van deze polissen de afkoopwaarde, zijnde de actuele waarde op peildatum minus de door de man te verwachten belastingheffing ad 52% bij afkoop, wordt gehanteerd.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof onder de gegeven omstandigheden juist zal achten.
Principaal appel
Waardering van de voormalige echtelijke woning
5. Het hof zal hieronder de eerste, derde en vierde grief van de vrouw gezamenlijk bespreken, nu deze zich hiertoe lenen.
6. De vrouw klaagt dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een waarde van de echtelijke woning van € 245.000,- conform het taxatierapport van Heemskerk makelaardij, nu ter zake van de woning sprake is van een aanbiedingsplicht aan en een terugkoopplicht van de woningstichting van welke partijen de woning destijds hebben gekocht. De berekening van de terugkoopprijs van de woning is volgens de vrouw vastgelegd in de akte waarbij destijds de woning is verkregen. Er is sprake van maatschappelijk gebonden eigendom met een fictieve waarde in plaats van een marktwaarde. Dat de vrouw de woning in het kader van een verdeling zou verkrijgen, maakt dit niet anders. In plaats van de door de rechtbank vastgestelde overwaarde is ter zake van de woning sprake van een onderwaarde van € 15.600,-, welke onderwaarde door partijen ieder voor de helft moet worden gedragen, aldus de vrouw. Zij stelt tevens ter terechtzitting in eerste aanleg te hebben aangegeven dat zij haar verzoek om toedeling van de echtelijke woning intrekt indien de rechtbank uit zou gaan van een waarde van € 245.000,-.
7. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank is uitgegaan van de juiste waarde van de woning. Volgens de man hoeft de vrouw bij toedeling van de woning aan haar deze niet eerst tegen de terugkoopprijs aan de woningstichting aan te bieden, zodat die toedeling voor haar geen financiële gevolgen heeft. Daarnaast dient geen rekening te worden gehouden met een eventuele toekomstige vervreemding van de woning door de vrouw tegen de (lagere) terugkoopprijs omdat onzeker is of de vrouw de woning ooit zal vervreemden en zij in dat geval een beroep kan doen op de ontheffingsmogelijkheid zoals opgenomen in artikel 9 van de ‘akte van vaststelling van bepalingen van maatschappelijk gebonden eigendom [woningstichting]’. Wellicht kan de vrouw dan toch een marktconforme verkoopopbrengst van het huis realiseren. Onder voormelde omstandigheden vindt de man het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij vanwege hantering van de terugkoopprijs van de woning draagplichtig zou worden voor een resterende hypothecaire schuld.
8. Het hof overweegt als volgt. In het taxatierapport van 12 oktober 2010 betreffende de voormalige echtelijke woning is de waarde van de woning op € 245.000,- gesteld. Bij die waardebepaling is ten onrechte geen rekening gehouden met de op de erfpachter rustende en waardedrukkende verplichting bij (het voornemen tot) vervreemding van de (het recht van erfpacht met de daarop staande) woning het registergoed aan de woningstichting aan te bieden tegen de (lagere) terugkoopprijs, waartegenover een aankoop- en verkrijgingsverplichting tegen diezelfde prijs van de woningstichting staat. Van de zijde van de man is aangevoerd dat de vrouw mogelijk een ontheffing van deze aanbiedingsverplichting kan krijgen. Zijdens de man is ter terechtzitting echter desgevraagd verklaard dat geen gevallen van verkoop aan een derde bekend zijn waarin die ontheffing daadwerkelijk is verleend.
9. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat voormelde waardedrukkende factor alsnog bij de waardebepaling van de woning in acht moet worden genomen. Het hof neemt daarbij als uitgangspunt de waarde van € 245.000,- zoals in het taxatierapport vermeld, nu dit bedrag in hoger beroep niet meer tussen partijen in geschil is en de datum van dit rapport de door partijen afgesproken peildatum van 1 januari 2010 het dichtste benadert. Het hof sluit verder aan bij de door de woningstichting gehanteerde berekeningsmethodiek van de terugkoopprijs. Tussen partijen is niet in geschil dat aan dan wel in de woning verbeteringen met een waarde van in totaal € 22.000,- zijn aangebracht.
10. Het hof berekent de waarde van de woning aldus op (€ 245.000,- minus € 22.000,-) x 80% = € 178.400,- + € 22.000,- = € 200.400,-. Nu de hypothecaire lening, waarmee de onroerende zaak is bezwaard, € 216.000,- bedraagt, dient de man de helft van deze restschuld, ofwel € 7.800,- te dragen.
11. Gelet op voormelde beslissing, heeft de vrouw geen belang meer bij haar grieven twee, vijf en zes die alle zien op het niet kunnen financieren van de voormalige echtelijke woning indien wordt uitgegaan van de door de rechtbank bepaalde waarde. De advocaat van de vrouw heeft desgevraagd ter terechtzitting bevestigd dat de vrouw de woning wel toegedeeld wenst te krijgen als rekening wordt gehouden met de terugkoopverplichting omdat zij dan - samen met haar nieuwe partner - in staat is de toedeling van die woning te financieren.
Incidenteel appel
Inboedel
12. De man stelt in zijn eerste grief in incidenteel appel dat de rechtbank de inboedel ten onrechte heeft gewaardeerd op een bedrag van € 3.000,-, conform de boedelbeschrijving van de vrouw. Volgens de man is de inboedel tenminste € 10.000,- waard en dient een taxatie plaats te vinden. In zijn tweede grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de vrouw zonder overleg verscheidene onderdelen van de inboedel van partijen heeft verkocht. Volgens de man dient de vrouw de helft van de opbrengst daarvan aan hem te vergoeden.
13. De vrouw is van mening dat de rechtbank ter zake van de inboedel terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan, nu de vrouw in eerste aanleg een gedetailleerde boedelbeschrijving heeft overgelegd, waarin ook de aanschafdata van de verschillende boedelbestanddelen zijn opgenomen en waaruit de waarde van € 3.000,- blijkt. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting desgevraagd bevestigd dat de vrouw, evenals in eerste aanleg, bereid is de helft van de totaalopbrengst ad € 1.800,- van de door haar verkochte inboedelgoederen aan de man te vergoeden.
14. Het hof overweegt als volgt. Het verzoek om taxatie van de inboedel is ter terechtzitting door de advocaat van de man ingetrokken, zodat dit geen nadere bespreking behoeft. Het hof is voorts van oordeel dat de man in hoger beroep, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat de inboedel ten minste € 10.000,- waard zou zijn. Hij heeft geen aangepaste, onderliggende boedelbeschrijving overgelegd. Ook heeft hij in hoger beroep de door de vrouw op haar boedelbeschrijving vermelde aanschafdata niet bestreden. Nu de waarde van inboedelgoederen daalt naarmate de aanschafdatum verder terug in de tijd is gelegen - zoals in casu het geval is - acht het hof een waarde van de inboedel van € 3.000,- niet onredelijk. Gelet hierop en gelet op het aanbod van de vrouw de helft van de opbrengst van de verkochte inboedelgoederen aan de man te vergoeden, zal het hof de inboedel aan de vrouw toedelen onder de verplichting een bedrag van [(€ 3.000,- + € 1.800,-) : 2 =] € 2.400,- aan de man te vergoeden. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Saldo spaarrekening
15. De man stelt in zijn derde grief in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte het saldo van de spaarrekening die de vader van de vrouw voor haar heeft geopend, niet in de verdeling heeft betrokken. De vrouw stelt dat geen sprake is van een spaarrekening maar dat de man waarschijnlijk de begrafenispolis bedoelt die haar vader ooit voor haar heeft afgesloten en waarop geen premie meer wordt betaald. Deze polis valt volgens de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap.
16. Het hof overweegt als volgt. Nu door partijen noch ter zake van de gestelde spaarrekening noch ter zake van de gestelde begrafenispolis stukken zijn overgelegd, kan het hof niet vaststellen of dit gemeenschapsgoederen zijn en wordt hiermee bij de verdeling geen rekening gehouden.
Motor van het merk [A]
17. De man klaagt in de vierde grief in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte een motor van het merk [A] tegen een waarde van € 5.000,- in de verdeling heeft betrokken. Volgens de man bestaat deze circuitmotor niet (meer). Ter terechtzitting heeft de man voorts verklaard dat hij de motor in 2009 naar de sloop heeft gebracht, omdat deze veel reparaties behoefde en niets meer waard was.
18. De vrouw stelt dat de man in de loop van de procedure heeft erkend dat voormelde motor aanwezig was, alsmede dat partijen ter zitting van 14 juni 2010 overeenstemming hebben bereikt over de waarde daarvan. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw zich aan het oordeel van het hof refereert.
19. Gelet op de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is het hof van oordeel dat de man consistent is in zijn stelling dat de motor op de peildatum 1 januari 2010 niet meer aanwezig was en dat deze bovendien van nul en generlei waarde meer was. Alleen in zijn inleidend verzoek van 2 oktober 2009, dus gelegen vóór de peildatum, wordt gewag gemaakt van deze motor; in de latere stukken van de man wordt alleen nog gesproken over de hierna te bespreken motor van het merk [B]. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de vrouw kennelijk geen punt meer wil maken van de motor van het merk [A], gaat het hof ervan uit dat de onderhavige motor niet meer tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en derhalve niet in de verdeling kan worden betrokken. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Waarde van de motor van het merk [B]
20. De man stelt in zijn vijfde grief in incidenteel appel dat de rechtbank de motor van het merk [B] ten onrechte heeft gewaardeerd op een bedrag van € 7.250,- en hierbij ten onrechte de door de vrouw overgelegde taxatie heeft gevolgd. Volgens de man heeft de motor een waarde van € 2.075,-. Hij legt ter onderbouwing nogmaals het taxatierapport gedateerd 22 september 2010 over.
21. De vrouw betwist de door de man gestelde waarde omdat deze slechts een inkoopwaarde vertegenwoordigt, vastgesteld op een datum die geruime tijd na de peildatum is gelegen, waarbij tevens rekening is gehouden met benodigd onderhoud en reparatie van schade. De vrouw is van mening dat de destijds door haar gestelde en onderbouwde waarde van € 7.250,- moet worden gehandhaafd.
22. Het hof is van oordeel dat de man - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet heeft aangetoond dat de vrije waarde in het economisch verkeer van de motor van het merk [B] op de peildatum € 2.075,- bedroeg. Zoals de vrouw terecht opmerkt, is het door de man overgelegde taxatierapport na de peildatum opgesteld en ziet het op een inkoopprijs, waarin bovendien kosten zijn verdisconteerd die - indien deze dateren van na de peildatum - niet voor rekening van de vrouw dienen te komen. Anders dan de man stelt, komen het type, het bouwjaar en de kilometerstand van de motor in de door de vrouw overgelegde uitdraai van een Marktplaatsadvertentie nagenoeg overeen met die in de taxatie van de man. Nu deze uitdraai echter dateert van 7 februari 2009, derhalve om en nabij tien maanden vóór de peildatum, en het hier een goed betreft dat naar zijn aard wordt verbruikt en het door de vrouw genoemde bedrag een vraagprijs is, zal het hof de in aanmerking te nemen waarde van de motor in redelijkheid vaststellen op € 5.000,-.
Waarde van de auto van het merk [X]
23. De man stelt in zijn zesde grief dat de rechtbank ten onrechte de auto van het merk [X] een waarde van € 11.000,- heeft toegekend. De man legt in hoger beroep een taxatie over waaruit volgens hem blijkt dat de auto € 6.750,- waard is.
24. De vrouw betwist de door de man gestelde waarde. Volgens de vrouw is zij destijds onder meer door middel van het invoeren van de kentekens van de auto’s van partijen tot een waardebepaling gekomen.
25. Het hof overweegt als volgt. Tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren twee auto’s: een [auto merk Y] en een [auto merk X]. Het hof begrijpt uit de stukken in eerste aanleg dat de door de vrouw gestelde gemiddelde waarde van € 11.000,- geldt voor beide auto’s tezamen. In zoverre treft de grief van de man doel. Het hof is echter van oordeel dat de man - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet heeft aangetoond dat de vrije waarde in het economisch verkeer van de [auto merk X] op de peildatum € 6.750,- bedroeg, in het bijzonder doordat de door hem overgelegde taxatie dateert van 23 september 2010, een na de peildatum gelegen datum. Aangezien zowel de man als de vrouw gemotiveerd tot een waardering zijn gekomen, zal het hof in redelijkheid het gemiddelde van hun beider waarderingen tot uitgangspunt nemen en de waarde derhalve bepalen op [(€ 6.750,- + € 9.507,-) : 2 =] € 8.128,50.
Aegon beleggingsverzekeringen met de nummers [1] en [2] en de lijfrentepolis met nummer[3]
26. De man klaagt in zijn zevende en laatste grief dat de rechtbank bij het bepalen van de waarde van de te verdelen polissen bij Aegon ten onrechte de actuele waarde heeft gehanteerd in plaats van de afkoopwaarde, althans dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belastingclaim ad 52% bij afkoop van de polissen.
27. De vrouw is van mening dat een eventuele belastingclaim niet mede voor haar rekening dient te komen, nu de man kennelijk kiest voor afkoop van de polissen, die inmiddels op zijn naam zijn gesteld.
28. Nu de man genoegzaam heeft aangetoond dat de lijfrentepolis niet kan worden gesplitst, zodat hij deze zal moeten afkopen, acht het hof het redelijk rekening te houden met de op de voormelde polis rustende belastingclaim. De vrouw heeft tegen het percentage van de belastinglatentie op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Zij heeft enkel gesteld dat van een belastingclaim niet is gebleken. Het hof zal deze polis conform het verzoek van de man aan hem toedelen - en nu genoegzaam vast staat dat tot afkoop moet worden overgegaan - met inachtneming van een belastingclaim van 52% over het totaalbedrag van de betalingen dat op de polis is gedaan, onder de verplichting de helft van de waarde van de polis per 1 januari 2010 na belasting aan de vrouw te vergoeden.
29. Ten aanzien van de beleggingsverzekeringen overweegt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat ook deze polissen zullen worden afgekocht. Nu derhalve thans niet vast staat dat de man voornemens is deze polissen af te kopen en daardoor niet vast staat of de man wanneer en tegen welk tarief belasting verschuldigd zal worden over deze polissen, zal het hof aanknopen bij de forfaitaire waardering van belastinglatenties in de Successiewet 1956 en de belastinglatentie ter zake van de beleggingsverzekeringen stellen op 6,25%, zulks op de voet van artikel 20 lid 6 van de Successiewet.
Conclusie
30. Aangezien bij de onderhavige zaak een onroerende zaak is betrokken en de waarden van sommige boedelbestanddelen per overeengekomen peildatum 1 januari 2010 niet bekend zijn, zal het hof de wijze van verdeling vaststellen, met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen,en met benoeming van een notaris die de akte van verdeling zal opmaken en verlijden. Aan deze wijze van verdeling wordt de voorwaarde verbonden, dat beide partijen zoveel mogelijk hun medewerking eraan verlenen dat de man zal worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de meervermelde hypothecaire geldlening. De notaris kan voorts toezien op de betaling van de eventuele overbedelingssom. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
31. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
32. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
stelt - met inachtneming van het hiervoor overwogene en in het bijzonder de hiervoor omschreven voorwaarde - de wijze van verdeling vast als volgt:
aan de man zal worden toegedeeld:
- de helft van het saldo ad € 7.000,-, zijnde € 3.500,- van de internetspaarrekening;
- de Fortis ASR levensverzekering met polisnummer [4] onder de verplichting om de helft van de afkoopwaarde per 1 januari 2010 na aftrek van 6,25% latente inkomstenbelasting aan de vrouw te vergoeden;
- de Aegon beleggingsverzekering met polisnummer [1], onder de verplichting om de helft van de afkoopwaarde per 1 januari 2010 na aftrek van 6,25 latente inkomstenbelasting aan de vrouw te vergoeden;
- de Aegon beleggingsverzekering met polisnummer [2], onder de verplichting om de helft van de afkoopwaarde per 1 januari 2010 na aftrek van 6,25 latente inkomstenbelasting aan de vrouw te vergoeden;
- de Aegon lijfrentepolis met nummer [3], onder de verplichting om de helft van de afkoopwaarde per 1 januari 2010 na aftrek van 52% latente inkomstenbelasting aan de vrouw te vergoeden;
- de auto [merk X] met kenteken [--], onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde € 4.064,25, aan de vrouw te vergoeden;
- de motor van het merk [B] [typenummer], onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde € 2.500,-, aan de vrouw te vergoeden;
aan de vrouw zal worden toegedeeld:
- de echtelijke woning, [adres] tegen een waarde van € 200.400,-, onder de verplichting de daaraan verbonden hypothecaire geldlening van € 216.00,- voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen;
- de helft van het saldo ad € 7.000,-, zijnde € 3.500,- van de internetspaarrekening;
- de auto [merk Y] met kenteken [--], onder de verplichting om de helft van de waarde, zijnde € 1.301,50, aan de man te vergoeden;
- de inboedel, onder de verplichting om de helft van de waarde, zijnde € 1.500,-, alsmede de helft van de verkoopopbrengst van de reeds verkochte inboedelgoederen, zijnde € 900,-, dus in totaal een bedrag van € 2.400,- aan de man te voldoen;
- de Aegon lijfrentepolis met nummer [5], onder de verplichting om de helft van afkoopwaarde per 1 januari 2010 na aftrek van 6,25 latente inkomstenbelasting aan de man te vergoeden;
verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
benoemt tot notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling zal worden verleden met inachtneming van het hiervoor overwogene mr. E.I. Kortlang, notaris te Leiden (Hoge Rijndijk 306, 2314 AM Leiden) en voor het overige met opname in de akte van alle bepalingen en condities die de notaris gebruikelijk in een verdelingsakte opneemt;
benoemt op de voet van artikel 3:300 BW tot dwangvertegenwoordiger indien de vrouw niet meewerkt aan het verlijden van de akte van verdeling: mr. K.E.H. Rueb-Braak, advocaat te Leiden (Haagweg 149, 2321 AA), en voor het geval de man niet meewerkt tot dwangvertegenwoordiger: mr. M. Perfors, advocaat te Leiden (Noordeinde 2A, 2311 CD);
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Mink en Burgerhart, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2012.