GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 5 september 2012
Zaaknummer : 200.109.341/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-880 & JE RK 12-890
[de vrouw],
feitelijk verblijvende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage,
de raad voor de kinderbescherming te ‘s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van de na te noemen minderjarige [X],
advocaat mr. C.L. de Koeijer te Terneuzen;
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
1. [oma],
hierna te noemen: de grootmoeder (vaderszijde), en
2. [opa],
hierna te noemen: de grootvader (vaderszijde),
beiden wonende te [woonplaats],
hierna ook gezamenlijk te noemen: de grootouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 2 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 april 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De raad heeft op 27 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
De vader van de na te noemen minderjarige [X] heeft op 25 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 15 augustus 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- De moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- De vader van de na te noemen minderjarige [X], bijgestaan door zijn advocaat;
- De heer Cüvelay namens de raad;
- Mevrouw T.N. Poot en mevrouw C. Dingen namens Jeugdzorg;
- De grootvader (vaderszijde).
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [Y] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 27 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 27 maart 2012 zijn de minderjarigen
- [Y], geboren [in] 1998 te [woonplaats] (hierna ook: [Y]), en
- [X], geboren [in] 2010 te [woonplaats] (hierna ook: [X]) en hierna ook gezamenlijk: de minderjarigen,
van 27 maart 2012 tot 11 april 2012 voorlopig onder toezicht gesteld van Jeugdzorg. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking:
- zijn de minderjarigen van 11 april 2012 tot 27 maart 2013 onder toezicht van Jeugdzorg gesteld;
- is Jeugdzorg gemachtigd [Y] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin van 12 april 2012 tot 27 maart 2013, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
- is Jeugdzorg gemachtigd [X] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de grootouders van 12 april 2012 tot 12 oktober 2012.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat het volgende vast:
De moeder heeft van rechtswege alleen het gezag over [Y] en tezamen met de vader van [X] het gezag over [X].
[Y] verblijft thans bij de grootouders. [X] verblijft thans (zo is ter zitting gebleken) bij haar vader.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van [Y] in een pleeggezin voor de periode van 12 april 2012 tot 27 maart 2013 en de machtiging tot plaatsing van [X] bij de grootouders voor de periode van 12 april 2012 tot 12 oktober 2012.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [X] af te wijzen, dan wel voor een kortere periode daartoe een machtiging te geven en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [Y] dient te worden uitgevoerd bij het pleeggezin (of een ander pleeggezin) in [woonplaats].
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.
4. De vader van [X] verweert zich eveneens tegen het verzoek van de moeder en verzoekt het hof het beroep van de moeder af te wijzen en haar grieven ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
De machtiging tot uithuisplaatsing met betrekking tot [X]
5. De moeder stelt zich primair op het standpunt dat het niet noodzakelijk was om [X] uit huis te plaatsen, omdat niet vast staat dat de suïcidepoging van de moeder [X] heeft getraumatiseerd, nu [X] nog zo jong is. Subsidiair stelt de moeder zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor een te lange periode (zes maanden) is afgegeven. Daarnaast stelt de moeder dat [X] niet bij de grootouders geplaatst had moeten worden, maar bij de vader. De grootouders hebben een negatieve houding ten opzichte van de moeder, zodat de moeder er geen vertrouwen in heeft dat zij zullen bijdragen aan contactherstel en/of terugplaatsing van [X] bij de moeder.
Ter zitting van het hof heeft de (advocaat van de) moeder naar voren gebracht dat de moeder bezwaren heeft tegen de plaatsing van [X] bij de vader en zelf de zorg voor haar weer op zich wil nemen.
6. De vader stelt zich op het standpunt dat het wel degelijk noodzakelijk was om [X] uit huis te plaatsen. [X] heeft na het incident de suïcidepoging meerdere malen nagespeeld en ze sliep slecht. Als [X] direct bij hem geplaatst was, had zij, nu de vader een fulltime dienstverband heeft, steeds bij derden moeten verblijven, terwijl zij nu bij haar grootouders in een eveneens relatief vertrouwde omgeving echt tot rust kon komen. De vader meent dat een periode van drie maanden uithuisplaatsing te kort was geweest, omdat het juist prettig was dat [X] zonder tijdsdruk en in haar eigen tempo de gebeurtenis kon verwerken. De vader betwist dat zijn ouders een negatieve houding naar de moeder hebben.
7. De raad is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is afgegeven, gelet op de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [X] die de raad naar aanleiding van zijn onderzoek eind maart 2012 had. De raad heeft destijds een traumatoloog geraadpleegd en is zodoende gekomen tot het advies met betrekking tot een plaatsing van [X] bij de grootouders. De bedoeling was dat deze plaatsing van korte duur zou zijn en dat [X] zodra mogelijk bij de vader geplaatst zou worden. Dit is inmiddels gebeurd.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, een machtiging verlenen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Naar het oordeel van het hof is de beslissing tot machtiging tot uithuisplaatsing van [X] op goede gronden genomen en zijn er in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die nopen tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof voldoende gebleken dat sprake was van zodanige zorgen omtrent [X] en hetgeen zij had meegemaakt dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Voorts is het hof van oordeel dat de beslissing tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor een duur van zes maanden (en niet korter) en bij de grootouders op goede gronden is genomen. De minderjarige was het meest gebaat bij het acuut en tijdelijk verlaten van de situatie waar het incident plaatsvond (haar ouderlijk huis) om in een neutrale (niet aan het incident gelieerde) en toch vertrouwde omgeving zo snel en goed mogelijk tot rust te komen. Gebleken is dat [X] thans niet meer bij de grootouders verblijft, maar bij de vader in de voorheen gezamenlijke woning, overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de moeder in haar beroepschrift, zodat de moeder geen belang meer heeft bij haar subsidiaire verzoek. Voor zover de moeder haar standpunt heeft gewijzigd en thans van mening is dat [X] weer bij haar moet worden geplaatst, wijst het hof erop dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer ten uitvoer wordt gelegd en daardoor is geëindigd. Het hof is in die situatie niet bevoegd te oordelen over een (terug)plaatsing van [X] bij de moeder.
9. Nu de uithuisplaatsing van [X] nood¬za¬kelijk was, is voldaan aan de wettelijke gronden. De bestreden beschikking zal ten aanzien van [X] dan ook worden bekrachtigd.
De machtiging tot uithuisplaatsing met betrekking tot [Y]
10. De moeder stelt zich op het standpunt dat [Y] bij het pleeggezin (of een ander pleeggezin) in [woonplaats] geplaatst moet worden en niet bij de grootouders in Zeeland. De moeder voert daartoe aan dat de grootouders een negatieve houding ten opzichte van de moeder hebben, zodat de moeder er geen vertrouwen in heeft dat zij zullen bijdragen aan contactherstel tussen [Y] en de moeder. Daarnaast is [woonplaats] dichterbij de moeder en [X], zodat een verblijf van [Y] in [woonplaats] gemakkelijker is voor de uitvoering van de contacten.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij zich niet verzet tegen de machtiging tot uithuisplaatsing op zichzelf maar alleen tegen de plaats waar deze ten uitvoer wordt gelegd.
11. De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
12. De raad is van mening dat de plaatsing van [Y] bij de grootouders gezien de achtergrond van [Y], zijn toekomstperspectief en zijn eigen wensen een juiste beslissing is. De grootouders en hun leefsituatie vormen ook voor [Y] een vertrouwde omgeving, terwijl hij anders voor de derde keer in een (ander) pleeggezin geplaatst had moeten worden. Voorts is de raad in beginsel voor een goed contact tussen ouders en kinderen, doch is de raad in dit geval terughoudender, nu uit onderzoek is gebleken dat er op [Y] geen druk gelegd moet worden om contact met zijn moeder te hebben en contact pas weer mogelijk zal zijn als hij zelf die wens heeft.
13. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat sprake is van een beschadigde minderjarige die een turbulent (gezins)leven heeft meegemaakt, waarbij hij eerder uit huis geplaatst is geweest gedurende bijna drie jaar en in twee verschillende pleeggezinnen heeft gewoond. Daarnaast baart de moeder-zoon relatie zorgen, verkeert de minderjarige aan het begin van zijn puberteit en is op dit moment nog niet geheel duidelijk welke hulpverlening voor hem het meest passend is. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat continuering van de huidige situatie van groot belang is voor [Y], zodat rust en duidelijkheid voor hem wordt gecreëerd en hij op ‘normale’ wijze kan beginnen aan zijn middelbare schooltijd. Het hof acht de uithuisplaatsing van [Y] gedurende dag en nacht in een pleeggezin dan ook nood¬za¬kelijk in het belang van zijn verzorging en op¬voeding. Daarmee is voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd. Nu het hof niet bevoegd is te oordelen over de plaats waar de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, zal het verzoek van de moeder om [Y] bij een pleeggezin in [woonplaats] te plaatsen worden afgewezen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, De Haan-Boerdijk en Van Wijk, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2012.