ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1824

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.107.806/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. van Kempen
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het ouderlijk gezag en de rol van deskundigen in de beoordeling van opvoedingsvaardigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin zij was ontheven van het ouderlijk gezag en Jeugdzorg was benoemd tot voogdes. De moeder betwistte haar ongeschiktheid en onmacht om haar kind op te voeden en voerde aan dat haar leefsituatie stabiel was en dat haar pedagogische vaardigheden waren verbeterd.

Tijdens de zitting waren de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, Jeugdzorg en de pleegouders aanwezig. Het hof heeft de opvoedingsbehoeften van de minderjarige en de vaardigheden van de moeder in relatie tot deze behoeften onderzocht. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de moeder ongeschikt was om haar kind op te voeden. De Raad voor de Kinderbescherming stelde echter dat de moeder niet in staat was om aan de opvoedingsbehoeften van de minderjarige te voldoen, wat leidde tot gedragsproblemen bij het kind.

Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er duidelijkheid moet komen over haar toekomstperspectief. Het hof besloot om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om meer inzicht te krijgen in de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de hechting van de minderjarige aan de pleegouders. De kosten van dit onderzoek komen voor rekening van de staat. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 30 maart 2013, waarbij het NIFP uiterlijk twee weken voor deze datum haar rapportage aan het hof en de betrokken partijen moet overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 3 oktober 2012
Zaaknummer : 200.107.806/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-7928
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ‘s-Gravenhage,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerster in hoger beroep.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
locatie Den Haag Centrum/ Scheveningen,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
[de pleegouders],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 4 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 19 juni 2012 een brief met bijlagen.
De zaak is op 29 augustus 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw R. Uddin namens de raad;
- mevrouw M. Boekestein namens Jeugdzorg;
- de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarige.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige
[de minderjarige], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats].
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de Raad om de moeder te ontheffen uit het gezag over de minderjarige af te wijzen.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt dat niet is komen vast te staan dat zij ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen danwel dat er sprake zou zijn van een bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige indien zij verder door de moeder wordt opgevoed. Door de rechtbank is niet gemotiveerd welke opvoedingskwaliteiten bij de moeder ontbreken om de minderjarige zelf op te voeden. De moeder stelt dat haar leefsituatie al twee jaar stabiel is en dat haar pedagogische vaardigheden sterk zijn ontwikkeld sinds de geboorte van de minderjarige zes jaar geleden. Er is aldus bij de moeder geen sprake meer van een prille ontwikkeling op het persoonlijke vlak en in haar pedagogische vaardigheden. Dit blijkt ook uit het feit dat de moeder samen met haar partner hun zoontje opvoedt en de ondertoezichtstelling van haar zoontje inmiddels beëindigd is. De moeder is niet in de gelegenheid gesteld om te laten zien dat zij in staat is om de verzorging en opvoeding van de minderjarige zelf ter hand te nemen en er is niet onderzocht of het toekomstperspectief van de minderjarige niet bij de moeder ligt en om welke reden niet. Tevens is niet voldoende onderzocht of het hechtingsproces van de minderjarige zich verzet tegen een plaatsing bij de moeder.
5. De raad stelt dat de moeder momenteel niet in staat is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Door de vroege uithuisplaatsing van de minderjarige is de moeder beperkt betrokken gebleven bij haar opvoeding en is het voor de moeder moeilijk om aan te sluiten bij de behoeftes van de minderjarige, die passen bij haar leeftijd. De moeder kan zich moeilijk inleven in de leefwereld van de minderjarige. Dit heeft ten tijde van de ruime omgangsregeling geleid tot teveel spanning en gedragsproblemen bij de minderjarige. In de huidige situatie leidt dit soms tot onzekerheid en angst bij de minderjarige. De moeder accepteert onvoldoende hulpverlening, waardoor de raad geen zicht op moeders persoonlijke situatie en haar opvoedingsvaardigheden heeft gekregen. Hierdoor is terugplaatsing van de minderjarige geen doelstelling geweest. Een terugplaatsing van de minderjarige in dit stadium van de ontwikkeling van de minderjarige - na te zijn opgegroeid bij de pleegouders - in combinatie met de kwetsbare relatie met de moeder vraagt om bijzondere opvoedingskwaliteiten bij de moeder. De raad is er niet van overtuigd dat de moeder hiertoe in staat is. Het belang van het waarborgen van een positieve ontwikkeling van de minderjarige weegt zwaarder dan het belang van hereniging met de moeder. De minderjarige is goed gehecht bij de pleegouders en groeit daar voorspoedig op. De minderjarige heeft onvoldoende duidelijkheid dat zij niet meer bij de moeder gaat wonen, hetgeen tot een jaar geleden nog leidde tot verbaal en gedragsmatig om bevestiging vragen aan de pleegouders. Tevens laat de minderjarige ‘please gedrag’ naar de pleegouders zien op momenten dat het bezoek tussen de minderjarige en de moeder moeizaam is verlopen.
6. Jeugdzorg heeft ter zitting gesteld zich aan te sluiten bij het standpunten van de raad.
7. De pleegouders stellen dat de minderjarige erg aan hen en hun zoon gehecht is. De minderjarige is echter ook gehecht aan haar broertje en het gaat de laatste tijd heel goed met de omgang tussen de moeder en de minderjarige. Wel merken de pleegouders dat er sprake is van onrust bij de minderjarige. Het is erg lastig om de minderjarige duidelijkheid te geven, omdat er nog geen beslissing is genomen over de vraag of de minderjarige definitief bij de pleegouders zal blijven.
8. Het hof overweegt als volgt. Mits het belang van de minderjarige zich daar niet tegen verzet, kan de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 Burgerlijk Wetboek af te wenden.
9. Gelet op de lange periode dat de minderjarige al bij de pleegouders woont en het feit dat zij daar gehecht is, acht het hof het van groot belang dat op korte termijn aan de minderjarige duidelijkheid wordt geboden of haar toekomstperspectief bij de pleegouders ligt of dat er mogelijk nog sprake zal zijn van een terugkeer naar de moeder in de toekomst. Aan de hand van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting kan echter, naar het oordeel van het hof, niet zonder meer worden geoordeeld dat de moeder door ongeschiktheid of onmacht niet in staat is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Immers uit de raadsrapportage blijkt niet overtuigend dat de moeder over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt. Hiertoe is door de raad en Jeugdzorg gesteld dat de samenwerking met de moeder moeizaam is verlopen, waardoor onvoldoende inzicht is verkregen in de vaardigheden van de moeder. De verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een zo optimaal mogelijke samenwerking teneinde dit inzicht te verkrijgen, ligt echter primair bij Jeugdzorg waardoor nu niet zondermeer kan worden aangenomen dat wordt voldaan aan de gronden voor een ontheffing van het gezag. Tevens is onvoldoende duidelijk geworden of de hechtingsfase van de minderjarige zich verzet tegen een eventuele terugplaatsing van de minderjarige naar moeder in de toekomst.
10. Het vorenoverwogene brengt aldus met zich mee dat het hof zich thans onvoldoende geïnformeerd acht om tot een weloverwogen oordeel te komen. Teneinde in dezen een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken op basis van recente gegevens, ziet het hof aanleiding ambtshalve een onafhankelijk onderzoek te gelasten. Het hof zal derhalve het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (verder: het NIFP) verzoeken te bemiddelen in de benoeming van een deskundige en verzoekt het NIFP onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
a. Wat zijn de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
b. Wat zijn op dit moment de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
c. Hoe beleeft de minderjarige de relatie met de moeder?
d. Is de moeder op dit moment ongeschikt en onmachtig om deze minderjarige op te voeden?
e. Hoe verloopt de gehechtheidsontwikkeling en wat zijn de relationele mogelijkheden van de minderjarige?
f. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing?
11. Ter zake van de kosten van dit onderzoek bepaalt het hof dat deze voor ’s Rijks kas zullen komen. De kosten van het onderzoek kunnen door de deskundige(n) in rekening worden gebracht conform de besluiten als genoemd het besluit van 16 augustus 2003, houdende vaststelling van tarieven voor vergoedingen als bedoeld in de artikelen 3,4,6,7,17 en 18 van de Wet tarieven in strafzaken (hierna ook: Besluit tarieven in strafzaken 2003).
12. Teneinde het NIFP in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te laten voeren, zal het hof de behandeling van de zaak zes maanden pro forma aanhouden. Het hof zal zonodig op een nadere terechtzitting het rapport van het NIFP met partijen, de pleegouders en Jeugdzorg bespreken.
13. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verzoekt het NIFP een onderzoek te laten verrichten ter fine als hierboven overwogen in rechtsoverweging 10 en daarover rapport en advies uit te brengen;
bepaalt dat de griffier daartoe een afschrift van de gedingstukken zal sturen aan:
het NIFP, locatie Den Haag
Oranjestraat 10,
2514 JB Den Haag,
telefoon 088-0710360;
bepaalt dat de kosten voor dit onderzoek ten laste zullen komen van ’s Rijks kas;
bepaalt dat op het tarief voor de vergoeding van de door de deskundige(n) te verrichten werkzaamheden van toepassing is: het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot 30 maart 2013 pro forma. Uiterlijk twee weken vóór die datum dient het NIFP haar rapportage aan het hof en partijen te doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Kempen en Van Wijk, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2012.