ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1867

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-005906-10
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne vanuit Suriname in Nederland met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 600 gram cocaïne vanuit Suriname naar Nederland. De verdachte werd op 22 februari 2005 in verzekering gesteld en de zaak heeft een lange procesgang gekend, met meerdere zittingen en een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 106 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn bij de strafoplegging, en oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning van betrokkenheid, opzettelijk heeft bijgedragen aan de invoer van cocaïne, wat een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. De verdachte had geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke delicten, wat meegewogen werd in de strafmaat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005906-10
Parketnummer: 10-661090-05
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortejaar] 1982,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 3 oktober 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het overige ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdzes dagen met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 17 augustus 2004 tot en met 17 februari 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet) als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet),
- (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- ongeveer 600 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal opzettelijk voornoemd middel
- in Suriname in een pakket gestopt en/of
- naar Nederland verstuurd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen allereerst aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM). Hoewel volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, kan de rechter in uitzonderlijke gevallen wel tot die conclusie komen, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna te noemen: IND) ervoor gezorgd heeft dat de behandeling van de aanvraag van de verdachte tot aanpassing van zijn verblijfsstatus net zo lang is getraineerd totdat aan de voorwaarden om voor die wijziging in aanmerking te komen niet langer voldaan werd. Nu binnen de machtenscheiding zowel het openbaar ministerie als de IND deel uitmaken van de uitvoerende macht en zij tezamen verantwoordelijk moeten worden geacht voor de wijze waarop de verdachte als justitiabele ernstig in zijn belangen is benadeeld, dient één en ander -in samenhang bezien- te worden gekwalificeerd als een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte is op 22 februari 2005 in verzekering gesteld. In eerste aanleg is de onderhavige zaak op de terechtzittingen van 7 juni 2005, 5 september 2007, 3 april 2009 en 3 november 2010 behandeld.
Ter terechtzitting van 7 juni 2005 heeft de verdediging verzocht [getuige] als getuige te horen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris om datgene te doen wat hem/haar noodzakelijk voorkomt. Bij brief van 21 november 2006 aan de fungerend rechter-commissaris heeft de raadsman aangegeven het op dat moment niet opportuun te achten aan te dringen op uitvoering van de opdracht de getuige [getuige] te horen. Vervolgens heeft de raadsman bij brief van 4 september 2007 aan de fungerend president van de rechtbank laten weten dat hij zich verzet tegen de door de officier van justitie met het oog op bespoediging van het onderzoek gevraagde verwijzing naar de politierechter. Ter zitting van 5 september 2007 heeft vervangend raadsman mr. N. Hendriksen gepersisteerd bij het verzoek de getuige [getuige] te horen. De zaak is wederom verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van deze getuige. Op 3 november 2008 is de getuige gehoord door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de kantongerechten in Suriname te [plaatsnaam].
Daarna is de zaak ter zitting van 3 april 2009 behandeld en op verzoek van de verdachte aangehouden voor onbepaalde tijd, waarna het onderzoek eerst op 3 november 2010 is voortgezet. Hoewel het onderzoek op verzoek van de verdachte is geschorst is het hof van oordeel dat door het laten verstrijken van deze periode de redelijke termijn is overschreden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN BD2578, dient overschrijding van de redelijke termijn niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, mede gezien de hierboven weergegeven gang van zaken, geen aanleiding af te wijken van genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof zal, mocht hij aan strafoplegging toekomen, op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bij de strafoplegging rekening houden met de vastgestelde termijnoverschrijding.
Voorts kan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts volgen als sprake is van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, hetgeen het geval is wanneer door onrechtmatig optreden van met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronacht-zaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Onrechtmatig optreden van met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren als hier bedoeld is in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken. Voor de handelwijze jegens de verdachte van de IND, wat daarvan ook zij, kan het openbaar ministerie niet verantwoordelijk worden gehouden.
Ook in onderlinge samenhang bezien kan hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt het verweer.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder het eerste gedachtestreepje is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan -overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal- behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het overige ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 17 augustus 2004 tot en met 17 februari 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- ongeveer 600 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
immers hebben verdachte en zijn mededader(s) opzettelijk voornoemd middel
- in Suriname in een pakket gestopt en
- naar Nederland verstuurd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweren raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota de navolgende verweren gevoerd.
1. Verweer onrechtmatigheid aanhouding
De raadsman heeft aangevoerd dat het enkele aantreffen in een MSD-Ignition van een stof waarvan het vermoeden bestaat dat het cocaïne is, in samenhang met de constatering dat de pakketzending volgens de tekst op het pakket gericht is aan [medeverdachte], alsmede de constatering dat het op de verpakking vermelde nummer correspondeert met een telefoonnummer in gebruik bij de verdachte, onvoldoende feiten en omstandigheden oplevert waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan invoer van cocaïne tegen de verdachte voortvloeit. Hierdoor was de aanhouding van de verdachte onrechtmatig, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het hierna vergaarde onderzoeksmateriaal.
2. Verweer schending 'Salduz' avant la lettre
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte de facto van adequate rechtshulp verstoken is geweest tot aan het bezoek van de raadsman op 24 februari 2005. Dit brengt met zich mee dat alle verklaringen van de verdachte die bij de politie zijn afgelegd dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat dit ook geldt voor de uit die verklaringen c.q. gegeven toestemming voortgevloeide onderzoeksresultaten, waaronder de doorzoeking van de woning van cliënt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1.
Op 17 februari 2005 werd op Schiphol door de douane een pakketzending aangetroffen waarin zich een hoeveelheid vermoedelijk verdovende middelen bevond. Het pakket (een kartonnen doos) was vanuit Suriname via Central Freight Services naar Schiphol vervoerd.
Op het pakket was als ontvanger vermeld [medeverdachte] en het telefoonnummer [telnr.1]. Het pakket bevatte diverse auto-onderdelen.
In een elektronische ontsteking werd een verpakking met een verdachte stof aangetroffen. Uit het archief van het zo geheten CargoHarc-team van de Koninklijke Marechaussee bleek dat op 17 augustus 2004 op Schiphol een uit Paramaribo verzonden pakket met auto-onderdelen in beslag was genomen, waarin cocaïne werd aangetroffen. Als ontvanger van het pakket stond vermeld [medeverdachte 2] en voorts het telefoonnummer [telnr.2]. Als afzender stond op dit pakket vermeld: [getuige]. Uit het bedrijfs-processensysteem van de politie bleek op 21 februari 2005 dat [medeverdachte], geboren op [geboortejaar] 1982 te [plaatsnaam] (Suriname) in het systeem stond vermeld met de telefoonnummers [telnr.1] en [telnr.2] (proces-verbaal politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2005063965-8).
Het hof is van oordeel dat voormelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het het Wetboek van Strafvordering aan handelen in strijd met de Opiumwet opleveren. Derhalve is de daarop volgende aanhouding buiten heterdaad op 22 februari 2005 van de verdachte en het daarop gevolgde onderzoek niet onrechtmatig geweest.
Ad 2.
Ingevolge de zogenoemde Salduz-jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een verdachte recht op consultatie van een advocaat alvorens door de politie te worden gehoord. Op 22 februari 2005 is de verdachte door de politie gehoord. In het kader van de piketdienst is hij op die dag bezocht door advocaat mr. A.G.J. Mak. Uit het dossier is niet duidelijk vast te stellen op welk moment mr. Mak de verdachte die dag bezocht heeft. Onder die omstandigheid dient dit verweer te in zoverre worden gehonoreerd en zullen de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd tegenover de politie op 22 februari 2005 niet worden gebezigd voor het bewijs. Het voorgaande geldt naar het oordeel van het hof niet ten aanzien van de door de verdachte verleende toestemming tot doorzoeking van zijn woning, nu niet kan worden gezegd dat die toestemming een rechtstreeks gevolg is van een door hem afgelegde verklaring.
De twijfel die de raadsman, overigens zonder enige onderbouwing, uit aangaande de kwaliteit van de door zijn confrère in de piketdienst geleverde rechtsbijstand laat het hof geheel voor zijn rekening.
Het hof verwerpt de verweren.
Nadere bewijsoverweging
De verdachte heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij de invoer van de aangetroffen cocaïne in het pakket dat op 17 februari 2005 onderschept was. Hij stelt dat hij niets van de zich in het aan hem geadresseerde pakket bevindende cocaïne heeft geweten. Hij heeft verklaard dat het onder zijn bank aangetroffen lege auto-onderdeel afkomstig was uit de raceboot van zijn vader; het onderdeel was kapot. Hij heeft dit onderdeel opengemaakt om te bezien of hij de elektronica kon repareren.
Ter staving van een en ander heeft de verdachte e-mailbevestiging overgelegd.
Voorts heeft de verdachte met betrekking tot de overboekingen verklaard dat [getuige] hem in 2004 een contant geldbedrag van ongeveer € 45.000,-- in bewaring heeft gegeven. Verdachte zou het geld nadien op verzoek van [getuige] via Suri Change aan hem hebben overgemaakt in verband met de financiering van een kippenfarm.
Het hof acht deze verklaringen van de verdachte niet geloofwaardig op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
Ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat zowel op 17 augustus 2004 als op 17 februari 2005 een postpakket afkomstig uit Suriname op Schiphol is onderschept waarin in een auto-onderdeel, een zogenaamde MSD ignition, een hoeveelheid cocaïne was verstopt.
In beide gevallen stond op de pakketten een telefoonnummer van de ontvanger vermeld welke telefoonnummers aan de verdachte toebehoorden.
De verdachte heeft verklaard dat hij met enige regelmaat auto-onderdelen in Amerika bestelde, die hij vervolgens via Suriname door zijn vriend [getuige] naar zichzelf in Nederland liet opsturen. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [getuige] ook het pakket met auto-onderdelen van 17 februari 2005 aan hem had opgestuurd, maar dat hij niets af wist van de zending op 17 augustus 2005.
Tijdens de huiszoeking in de woning van de verdachte op 22 februari 2005 werd onder de bank van zijn studentenkamer een geopend en leeg auto-onderdeel, een MSD ignition, aangetroffen. Dit betrof hetzelfde soort auto-onderdeel als de auto-onderdelen waarin de verdovende middelen op 17 februari 2005 respectievelijk 17 augustus 2004 waren aangetroffen.
De verdachte heeft aanvankelijk op 24 februari 2005 bij de politie verklaard dat de onder de bank aangetroffen MSD ignition niet van hem was en dat hij niet wist dat het onder zijn bank lag. Voorts heeft hij toen verklaard dat hij nog nooit zo'n MSD ignition had opengemaakt en ook niet zou openmaken omdat er een hoogspanningskabel in het systeem zit. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte evenwel verklaard dat het lege auto-onderdeel afkomstig was uit de raceboot van zijn vader; het onderdeel was kapot. Hij heeft dit onderdeel opengemaakt om te bezien of hij de elektronica kon repareren. Hij heeft verstand van elektronica. Ook in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij het zelf geopend heeft om te repareren.
De in zijn woning aangetroffen MSD ignation lijkt exact op de MSD ignation waarin de onderhavige cocaïne is verzonden. De verdachte heeft over de aanwezigheid wisselend verklaard en geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat deze ignation is opengemaakt. Uit de door verdachte overgelegde e-mails kan niet worden opgemaakt dat deze het in zijn woning aangetroffen auto-onderdeel betreffen. Een verklaring van deze strekking had de verdachte ook in een eerder stadium van deze zaak kunnen geven.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van verdachte ten aanzien van de door hem aan [getuige] gestorte bedragen. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat [getuige] bij een geldschieter een bedrag van ongeveer € 45.000,- had geleend, welk geld de verdachte voor hem in een geldkistje bewaarde. Hij had nooit aan [getuige] gevraagd waarom hij het niet zelf contant meenam. [getuige] verbleef volgens de verklaring van de verdachte illegaal in Suriname, terwijl de aan hem overgemaakte bedragen bestemd zouden zijn voor het opzetten van een kippenfarm. Het hof acht dit niet geloofwaardig. Weliswaar kan steun worden gevonden in de door [getuige] bij een notaris in Paramaribo afgelegde verklaring, maar ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [getuige] op 3 november 2008 verklaard dat hij die verklaring niet heeft opgemaakt en niet weet wat in die verklaring is opgenmomen.
Het hof gaat ervan uit dat genoemde relatief grote geldbedragen al dan niet gedeeltelijk verband hielden met de invoer van cocaïne vanuit Suriname naar Nederland.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdzes dagen met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met (een) ander(en) schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 600 gram cocaïne vanuit Suriname in Nederland, zoals bewezen verklaard.
Indien deze harddrugs niet zouden zijn onderschept, zouden de verdachte en zijn mededader(s) doelbewust een bijdrage hebben geleverd aan het op de Nederlandse markt brengen daarvan. Algemeen bekend is dat de handel in en het gebruik van harddrugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormen en dat het gebruik van zulke middelen de criminaliteit bevordert. De verdachte heeft zich daaraan niets gelegen laten liggen en zich klaarblijkelijk slechts laten leiden door eigen financieel gewin.
Het bewezen verklaarde handelen van de verdachte is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar en rechtvaardigt in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van enige duur rechtvaardigt. Het hof zal in dit geval, gelet op het lange tijdsverloop sinds het feit is gepleegd, waarbij sprake is van een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met meer dan twaalf maanden, zoals hiervoor overwogen, en op de omstandigheid dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten, volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf gelijk aan de tijd reeds doorgebracht in voorlopige hechtenis.
Wanneer in deze zaak de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM in acht zou zijn genomen, zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden hebben opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 106 (honderdzes) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door
mrs. D. Jalink, S.A.J. van 't Hul en R.C. Langeler,
in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 oktober 2012.
Mr. S.A.J. van 't Hul is buiten staat dit arrest te ondertekenen.