GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 3 oktober 2012 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.107.078/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 11-3632
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.C. van ’t Hek te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam te Rotterdam,
verweerster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.M. Baltazar de Seixas te Spijkenisse;
2. [de pleegmoeder] en [de pleegvader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 16 mei 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 februari 2012 van de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 6 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 5 juli 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
Jeugdzorg heeft op 20 augustus 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 7 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 18 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 9 juli 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 september 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 12 september 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 19 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer A.W. Plak namens Jeugdzorg.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de ‘Aanwijzing omgangsregeling ex ar. 1:263a BW’ van 30 november 2011 van Jeugdzorg (verder: de schriftelijke aanwijzing) en de bestreden beschikking.
Bij de schriftelijke aanwijzing is - voor zover thans van belang - de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarigen
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (hierna ook: [minderjarige 1]), en
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna ook: [minderjarige 2]),
vastgesteld, inhoudende dat de ouders de minderjarigen éénmaal per maand voor de duur van drie uur onbegeleid bezoeken en dat er éénmaal per week belcontact is tussen de ouders en de minderjarigen.
Bij de bestreden beschikking is de schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard voor zover inhoudende “de bezoekregeling bestaat uit één keer per maand voor de duur van drie uur onbegeleid bezoek tussen u als beide ouders met de kinderen”. Voorts is vastgesteld dat de bezoekregeling tussen de vader en de minderjarigen zal bestaan uit een begeleid bezoek van één keer per drie weken voor de duur van vier uur. Daarbij is bepaald dat de begeleiding zal plaatsvinden door een voor Jeugdzorg en de vader aanvaardbare derde. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de minderjarigen staan sinds augustus 2009 onder toezicht van Jeugdzorg en zijn sinds juli 2010 uit huis geplaatst;
- de minderjarigen zijn op 1 juli 2011 gezamenlijk bij de huidige (perspectiefbiedende) pleegouders geplaatst;
- de vader had - tot de plaatsing van de minderjarigen in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin - ieder weekend op zaterdag van 9.30 uur tot 19.00 uur omgang met de minderjarigen in zijn eigen woning, waarbij grootmoeder vaderszijde ook aanwezig kon zijn;
- de moeder had in die periode iedere zondag contact met de minderjarigen;
- bij beschikking van 7 augustus 2012 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een vorm van pleegzorg verlengd tot 18 augustus 2013.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen en de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vader wekelijks contact zal hebben met de minderjarigen in het weekend op zaterdag van 9.30 uur tot 19.00 uur in zijn eigen woning, alwaar derden, zoals grootmoeder vaderszijde, bij het bezoek aanwezig kunnen zijn, alsmede primair dat de omgang niet begeleid zal hoeven plaatsvinden en subsidiair dat deze onder begeleiding van de grootmoeder vaderszijde en/of de nieuwe partner van de vader zal plaatsvinden.
3. Jeugdzorg bestrijdt het hoger beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek hoger beroep af te wijzen.
4. De moeder verweert zich tegen de verzoeken van de vader en verzoekt het hof
in principaal appel
het door de vader ingestelde hoger beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen;
in incidenteel appel
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen betreft en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, alsnog te bepalen dat de minderjarigen iedere zaterdag van 9.30 uur tot 19.00 uur bij de moeder verblijven en de moeder daarnaast elke week telefonisch contact dan wel contact via Skype met de minderjarigen zal hebben, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
5. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof primair het incidenteel appel van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het incidenteel appel af te wijzen, in het bijzonder waar de moeder het hof verzoekt tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen waarbij zij iedere zaterdag van 9.30 uur tot 19.00 uur bij de moeder verblijven. Jeugdzorg verzoekt het hof om de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen te bepalen als volgt: een begeleid bezoek van één keer per drie weken voor de duur van vier uur.
Ontvankelijkheid moeder in incidenteel appel
6. De (advocaat van de) moeder heeft ter terechtzitting gesteld dat de moeder belanghebbende is in onderhavige procedure en derhalve, op grond van het procesreglement, een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, mag indienen.
7. Jeugdzorg geeft het hof in overweging het incidenteel appel van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, nu zij in eerste aanleg geen eigen verzoek tot de rechtbank heeft gericht. Jeugdzorg meent derhalve dat het incidenteel appel van de moeder een nieuw verzoek in hoger beroep is, dat niet aan het hof kan worden voorgelegd.
8. Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd en geen zelfstandige verzoeken gedaan. Het hof merkt het verzoek van de moeder in incidenteel appel derhalve aan als nieuw verzoek in hoger beroep. Een zelfstandig verzoek kan krachtens artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Dit zou de processuele belangen van de overige procespartijen schaden en hen een feitelijke instantie ontnemen. De moeder is dan ook in beginsel niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel appel.
9. Een uitzondering op het beginsel kan gelegen zijn in de samenhang met het geschil dat door verzoeker in hoger beroep is aangebracht. In dit geval gaat het geschil over omgang tussen de vader en de minderjarigen (principaal appel) en de moeder en de minderjarigen (incidenteel appel). Krachtens artikel 1:263a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een zodanige omgangsregeling vaststellen als hem in het belang van het uit huis geplaatste kind wenselijk voorkomt. Het ligt voor de hand de (gevolgen van) beide omgangsregelingen in de overwegingen te betrekken. Het hof zal mitsdien ook de ten behoeve van de moeder en de minderjarigen vast te stellen omgangsregeling in het geschil betrekken. Op grond van dit een en ander is het hof van oordeel dat de moeder in dit geval kan worden ontvangen in haar verzoek.
De omgangsregeling
10. De vader voert het volgende aan. De vader stelt dat er geen gronden zijn om de frequentie van de omgangscontacten te beperken. De vader stelt dat hij geen sociale fobie en/of angststoornis heeft, althans dat hij niet bekend is met een dergelijke diagnose. Voorts stelt de vader dat uit recent onderzoek is gebleken dat er geen aanwijzingen bestaan dat [minderjarige 1] ADHD dan wel PDD-NOS zou hebben.
De vader stelt dat er geen contra-indicaties zijn om de omgang te laten begeleiden door grootmoeder vaderszijde dan wel door de nieuwe partner van de vader. De vader en de grootmoeder zijn het eens over de wijze van opvoeding en er is geen sprake van buitengemiddelde frustratie en/of ergernissen tussen de vader en de grootmoeder. Ook is de grootmoeder niet dominant. Bovendien is de omgang, wanneer een derde zoals de grootmoeder daarbij aanwezig was, altijd goed verlopen. Voorts wordt uit de bestreden beschikking onvoldoende duidelijk of de grootmoeder door de rechtbank wordt aangemerkt als aanvaardbare omgangsbegeleiding dan wel of de grootmoeder überhaupt bij de omgang aanwezig mag zijn. Begeleiding door een buitenstaander leidt er toe dat de contactmomenten voor de vader en de minderjarigen als visite aanvoelen.
Tot slot stelt de vader dat de reistijd in het verleden niet bij de omgangstijd werd gerekend en dat dit thans ook niet zou moeten gebeuren. De totale tijd die de vader met de minderjarigen doorbrengt zou derhalve ten minste zes uur dienen te bedragen: vier uur omgang en twee uur reistijd.
11. De moeder voert het volgende aan. De moeder stelt dat uit de vele onderzoeken die tot op heden zijn uitgevoerd, zorgen omtrent het functioneren van de vader naar voren zijn gekomen en aanmerkelijke beperkingen in de opvoedingsmogelijkheden van de vader zijn geconstateerd. De omgang tussen de vader en de minderjarigen dient derhalve begeleid plaats te vinden. De moeder stelt dat de grootmoeder vaderszijde zich negatief tegenover haar en de minderjarigen opstelt en derhalve geen geschikte persoon is om de omgang te begeleiden. Bovendien, zo stelt de moeder, zijn er regelmatig geschillen tussen de vader en de grootmoeder en bestaan er zorgen over de toenemende psychische verwardheid van de grootmoeder. De moeder stelt voorts dat de nieuwe partner van de vader evenmin geschikt is om de omgang te begeleiden. De nieuwe partner van de vader heeft een medische beperking en bovendien is de situatie in haar eigen gezin bijzonder onrustig. Begeleiding door de nieuwe partner van de vader is derhalve niet in het belang van de minderjarigen.
In incidenteel appel stelt de moeder dat de beperking van het contact tussen de moeder en de minderjarigen niet in het belang van de minderjarigen is. Zij voert daarbij aan dat uit het rapport van 21 januari 2011 van het ambulant psychodiagnostisch onderzoek blijkt dat [minderjarige 1] sterk gericht is op zijn moeder, de relatie met moeder positief ervaart en zich afhankelijk van moeder voelt. Dat de moeder een beperking heeft, behoeft naar haar mening geen belemmering in de omgang te vormen.
12. Jeugdzorg stelt in haar verweer voorop dat het perspectief van de minderjarigen niet bij de ouders ligt. Beide ouders hebben een belaste voorgeschiedenis en zijn niet in staat de minderjarigen een stabiele en veilige gezinssituatie te bieden. In het verleden is intensieve hulpverlening ingezet, maar er heeft onvoldoende verbetering in de thuissituatie plaatsgevonden. Jeugdzorg stelt daarom dat het pleeggezin de primaire plek is waar de minderjarigen hun opvoeding en veiligheid wordt geboden. De omgangsregeling dient dit te ondersteunen. Voor de minderjarigen dient duidelijk te zijn dat ze in het pleeggezin wonen en opgroeien. Jeugdzorg is tevreden met de huidige bezoekfrequentie en signaleert dat de minderjarigen enthousiast zijn naar de ouders. [minderjarige 1] heeft te kennen gegeven dat hij de huidige bezoekfrequentie genoeg vindt. De oude bezoekregeling, waarbij de minderjarigen een dag per week bij de ouders waren, veroorzaakte teveel onrust en stress bij de minderjarigen. Na afloop waren zij regelmatig uit hun doen en hadden zij tijd nodig om weer tot rust te komen. De minderjarigen zijn het meest gebaat bij een duidelijke omgangsregeling, waarbij zijn hun ouders kunnen blijven ontmoeten en waarbij ingroei in het pleeggezin gewaarborgd is. Voorts voert Jeugdzorg aan dat de huidige omgangsregeling goed verloopt en dat de minderjarigen zich in het pleeggezin goed ontwikkelen.
Begeleiding van de omgangsregeling is zowel bij de vader als bij de moeder noodzakelijk. De vader redeneert vanuit zijn eigen kaders en kan zich moeilijk verplaatsten in de beleving van de minderjarigen. De vader heeft moeite met het reguleren van zijn emoties en daardoor lukt het hem onvoldoende om responsief en sensitief aan te sluiten bij de minderjarigen. Voorts zijn er zorgen over de beperkte frustratietolerantie van de vader en geeft hij nauwelijks blijk van inzicht in zijn eigen mogelijkheden en beperkingen. Het inzicht van de moeder in de ontwikkeling, belevingswereld en behoeften van de minderjarigen wordt beïnvloed door haar gebrekkige cognitieve vermogens. De moeder beseft onvoldoende wat de minderjarigen ter ondersteuning en stimulatie nodig hebben, zij schiet tekort in opvoedingsvaardigheden, biedt weinig structuur en sturing. Daarbij heeft de moeder een weinig reëel beeld van haar eigen mogelijkheden. De moeder staat open voor hulpverlening, maar is onvoldoende leerbaar. Jeugdzorg stelt daarom dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de veiligheid van de minderjarigen te garanderen bij onbegeleide omgang.
13. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:263a BW kan Jeugdzorg voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de ouders en de minderjarige beperken voor zover dit noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van de minderjarige. De beslissing van Jeugdzorg geldt als een aanwijzing. Artikel 1:259 BW is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Artikel 1:259, eerste lid, BW bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen kan verklaren. De kinderrechter heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid als vastgelegd in artikel 1:263a lid 2, tweede volzin. Het hof dient thans de beslissing van de kinderrechter in heroverweging te nemen en zal daarbij ook het verzoek van de moeder betrekken.
14. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de frequentie en duur van de omgangsregeling van de vader met de minderjarigen op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet in geschil is dat, hoewel de ouders zeer betrokken zijn op de minderjarigen, het perspectief van de minderjarigen niet bij de ouders ligt. Het hof acht het daarom, evenals de rechtbank, in het belang is van de minderjarigen dat zij voldoende ruimte krijgen om in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin te hechten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de minderjarigen, gelet op hun achtergrond en problematiek, meer dan gemiddeld behoefte hebben aan rust, structuur en duidelijkheid. De door de rechtbank vastgestelde frequentie en duur van de omgangscontacten is derhalve naar het oordeel van het hof in het belang van de minderjarigen. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de frequentie en duur van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen bekrachtigen en in het belang van de minderjarigen eenzelfde omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen vaststellen.
16. Het hof acht het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat de omgangscontacten met zowel de vader als de moeder begeleid worden door een door Jeugdzorg aan te wijzen derde, die zo veel als mogelijk voor de ouders aanvaardbaar zal zijn. Beide minderjarigen hebben behoefte aan veiligheid, stabiliteit en sensitieve ondersteuning. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de ouders vooralsnog niet zelfstandig aan deze behoefte kunnen voldoen. Het door de kinderrechter bepaalde dat de begeleider zowel voor Jeugdzorg als de ouder(s) aanvaardbaar dient te zijn behoeft enige nuancering: het is aan Jeugdzorg om de beoordeling op dit punt te maken, waarbij het hof er van uit gaat dat Jeugdzorg daarbij de wensen en voorkeuren van de ouder(s) zal betrekken in haar afweging. Op dit punt zal het hof de beschikking vernietigen en, in het belang van de minderjarigen, opnieuw recht doen.
17. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat de bezoekregeling tussen de vader en de minderjarigen zal bestaan uit een begeleid contact van één keer per drie weken voor de duur van vier uren;
vernietigt de bestreden beslissing voor zover daarbij is bepaald dat begeleiding zal plaatsvinden door een voor de stichting en de vader aanvaardbare derde;
stelt aanvullend vast dat de bezoekregeling tussen de moeder en de minderjarigen zal bestaan uit een begeleid bezoek van één keer per drie weken voor de duur van vier uur;
bepaalt dat begeleiding van de beide omgangsregelingen zal plaatsvinden door een door Jeugdzorg aangewezen derde;
verklaart deze aanvullende bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, van den Wildenberg en van Leuven, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2012.