ECLI:NL:GHSGR:2012:BY5034

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.109.250-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. van Kempen
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het ouderlijk gezag over minderjarigen in het kader van de ontwikkeling en hechting bij pleegouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2009. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij ontheven was van het gezag. De moeder stelde dat zij niet ongeschikt of onmachtig was om voor haar kinderen te zorgen en dat er geen diagnostisch onderzoek was gedaan naar haar opvoedkundige capaciteiten. Het hof heeft de zaak op 3 oktober 2012 mondeling behandeld, waarbij de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg, en de pleegouders aanwezig waren. De man, de vader van de kinderen, was niet verschenen.

Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden bezat om aan de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen te voldoen. Ondanks dat de moeder hulpverlening accepteerde, was er geen inzicht in haar vorderingen. De kinderen, die sinds september 2009 uithuis geplaatst waren, vertoonden ernstige hechtingsproblemen en waren gebaat bij een veilige en voorspelbare omgeving, die de moeder niet kon bieden. Het hof concludeerde dat het belang van de kinderen diende te prevaleren en dat een ontheffing van het gezag in hun belang was. De moeder's verzoek om een deskundige te benoemen voor diagnostisch onderzoek werd afgewezen, omdat het hof geen aanleiding zag voor een nieuw onderzoek dat het toekomstperspectief van de kinderen zou kunnen verbeteren.

De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarmee de ontheffing van het ouderlijk gezag werd bevestigd. De griffier werd opgedragen om deze beslissing onverwijld aan de rechtbank Rotterdam te communiceren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 14 november 2012
Zaaknummer : 200.109.250/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 11-3568
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. [man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
3. de heer en mevrouw [X],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 2 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 april 2012 van de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 23 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 10 juli 2012 een brief van 5 juli 2012 met bijlage;
- op 24 september 2012 een faxbericht van 23 september 2012 met bijlage;
van de zijde van de raad:
- op 27 augustus 2012 een faxbericht met bijlage.
De zaak is op 3 oktober 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw E. Donkervoort namens de raad;
- mevrouw C. Hoogendoorn (gezinsvoogd) en mevrouw M. Grijseels namens Jeugdzorg;
- de pleegouders.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De vertegenwoordigster van de raad heeft het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van een bij faxbericht van 27 augustus 2012 op voorhand toegezonden pleitnota.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarigen en is Jeugdzorg benoemd tot voogd over de na te noemen minderjarigen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 2009 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 1], en
[minderjarige 2] geboren [in] 2009 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 2], hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, primair het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel subsidiair een deskundige te benoemen welke moet onderzoeken of de moeder over voldoende opvoedkundige capaciteiten en mogelijkheden beschikt om uiteindelijk te kunnen werken aan de thuisplaatsing van de minderjarigen.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen. De moeder voert daartoe aan dat zij (thans) niet ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen te vervullen. Er bestaan geen gronden voor een ontheffing en er is geen enkel (diagnostisch) onderzoek gedaan naar de vraag of de moeder ongeschikt of onmachtig is tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Ook is geen enkel diagnostisch onderzoek gedaan bij de minderjarigen om te kijken met welke mogelijke problematiek zij te maken hebben. Voorts wordt in de visie van de moeder teveel gerefereerd aan het feit dat een langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing resulteert in een ontheffing uit het gezag. De moeder had gedurende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing een zeer summiere omgangsregeling als gevolg waarvan de moeder ook geen enkele mogelijkheid is geboden om zich als moeder te ontpoppen over de minderjarigen. Jeugdzorg heeft nooit willen meewerken om de dreiging van artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) weg te nemen.
Tot slot beroept de moeder zich op de noodzaak om op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) een deskundige te benoemen, die diagnostisch onderzoek moet doen naar haar opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden.
5. Namens de raad is ter terechtzitting verweer gevoerd. In de visie van de raad is geen nader onderzoek nodig naar het persoonlijk functioneren van de moeder en haar opvoedingsmogelijkheden nu de raad een beschermingsonderzoek heeft uitgevoerd waarin deze aspecten ook zijn meegenomen. Met haar stellingen inhoudende dat nooit is gewerkt aan een terugplaatsing van de minderjarigen miskent de moeder dat een bezoekregeling het hoogst haalbare bleek tijdens de uithuisplaatsing omdat de moeder en de man onvoldoende meewerkten aan een terugplaatsing. Ook is veel hulpverlening aan de moeder geboden, welke hulpverlening door de moeder in het verleden uiteindelijk altijd is afgehouden. Verder kijkt de raad bij een mogelijk verder strekkende maatregel zowel naar de duur van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing als ook of deze maatregelen nog wel gericht zijn op terugplaatsing. De raad is niet alleen van mening dat de moeder nog steeds niet in staat is een positieve en stabiele opvoedingsomgeving aan de minderjarigen te bieden, maar ook dat de minderjarigen dusdanig in het pleeggezin zijn gehecht dat terugplaatsing niet in hun belang is. De raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het verzoek van de moeder ex artikel 810a Rv afgewezen moet worden.
6. Ondanks de goede intenties van de moeder en de man werd voor Jeugdzorg aan het begin van de ondertoezichtstelling al snel duidelijk dat de gestelde voorwaarden niet te realiseren waren. Gezien het feit dat de moeder en de man niet aan de praktische eisen konden voldoen, heeft Jeugdzorg niet gekozen voor onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de moeder (en de man). De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Om duidelijkheid te geven aan de minderjarigen wat betreft hun toekomstperspectief heeft Jeugdzorg besloten om een ontheffing van het gezag van de moeder te verzoeken. Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een diagnostisch onderzoek te laten uitvoeren ten aanzien van haar opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden is Jeugdzorg van oordeel dat de uitkomst daarvan het perspectief van de minderjarigen in het pleeggezin niet zal wijzigen.
7. Het hof stelt voorop dat hoewel het verweerschrift van Jeugdzorg tardief is ingediend, het hof, in het belang van de minderjarigen, wel acht slaat op haar verweer.
De ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen
8. Het hof overweegt vervolgens dat op grond van artikel 1:266 van het BW een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen kan worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 van het BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarigen af te wenden.
9. Het hof oordeelt als volgt. Uit het beroepschrift noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn feiten en/of omstandigheden gebleken dan wel naar voren gekomen op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in de bestreden beschikking gebezigde gronden en neemt deze over. Het hof overweegt daarbij nog dat is gebleken dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen te vervullen. De moeder bezit onvoldoende pedagogische vaardigheden om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van de minderjarigen. De moeder is tijdens de contacten met de minderjarigen teruggetrokken en zij vertoont passief gedrag. In het verleden is de moeder veel hulpverlening aangeboden met name voor haar psychische klachten en het regelen van praktische zaken, welke hulpverlening echter niet tot de gewenste resultaten heeft geleid. Hoewel de moeder thans wel hulpverlening lijkt te accepteren - de stichting Mozaïek is sinds december 2011 gestart met het bieden van zorg aan de moeder -, heeft het hof geen inzicht gekregen in haar vorderingen binnen dit zorgtraject. Hiertegenover staat dat de minderjarigen door hun belaste voorgeschiedenis met onderstimulering zeer angstige en kwetsbare kinderen zijn, met een (ernstige) hechtingsstoornis. De minderjarigen zijn al sinds september 2009 uithuis geplaatst en zij zijn gebaat bij een veilige, gestructureerde en voorspelbare leefomgeving om goed te kunnen blijven functioneren. In lijn met de conclusies van de raad en Jeugdzorg is het hof van oordeel dat de moeder deze omstandigheden niet kan bieden; aan een terugplaatsing bij de moeder wordt niet gewerkt.
De onzekerheid over het opvoedingsperspectief blijft voortduren zolang de maatregelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd. Gelet op het feit dat de minderjarigen sinds april 2010 bij de huidige pleegouders wonen, is het belang van de minderjarigen gediend bij een duidelijk toekomstperspectief en bevestiging van hun verblijf in het pleeggezin. Alles overziende is het hof van oordeel dat een ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen met toepassing van de artikelen 1:266 in verbinding met 1:268 van het BW in het belang van de minderjarigen te achten is.
Een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv
10. Het hof overweegt dat blijkens artikel 810a lid 2 Rv de rechter in zaken betreffende de ontheffing van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
11. Gelet op het hiervoor onder 9 overwogene ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de moeder is verzocht, de zaak aan te houden teneinde een contra-expertise te laten verrichten. Nog afgezien van de omstandigheid dat het belang van de minderjarigen zich naar het oordeel van het hof tegen een nieuw onderzoek verzet, nu een dergelijk onderzoek tijd vergt waardoor nog immer onzekerheid blijft bestaan over het toekomstperspectief van de minderjarigen en de spanningen hieromtrent blijven voortduren, zal een nader onderzoek niet mede tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarigen zich aan het hechten zijn aan hun pleegouders en het hof acht het in hun belang dat de huidige opvoedingssituatie wordt gecontinueerd en dat het hechtingsproces ongestoord doorgang kan blijven vinden. Om die reden zou een (positieve) beantwoording van de vraag of de capaciteiten en mogelijkheden van de moeder aansluiten bij de ontwikkelingsproblematiek van de minderjarigen niet tot een andere beslissing hebben kunnen leiden.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, van Kempen en Linsen- Penning de Vries, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2012.